Categorie: Sci-fly
Sci-Fly
Op deze pagina vind je korte, hapklare samenvattingen van interessant recent onderzoek naar Roken, Alcohol, Drugs en/ of Dieet. Mooie manier om up-to-date te blijven van wat er gebeurt in de literatuur!
Sci-fly: Run like me? De rol van digitale steun en vergelijking in het hardloopgedrag van Strava-sporters
*Do you want to read this blog in English? Now it is possible and very easy! On the top right of the website, you will see a small sign that says “Dutch”. Just click on it and switch from Dutch to English. Disclaimer: Please note that this sci-fly is automatically translated.*
Bewegen is goed voor de geestelijke en lichamelijke gezondheid. Echter is het helaas het geval dat veel mensen te weinig bewegen. Zo laten cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) zien dat ruim de helft van de Nederlanders te weinig beweegt.1 Het bevorderen van bewegen is daarom van groot gezondheidsbelang. Bewegingsapps (zoals RunKeeper en Strava) kunnen hier een veelbelovende rol in spelen. De mensen om ons heen (waaronder die in ons online netwerk) kunnen namelijk mogelijk invloed hebben op onze beweging. Deze invloed kan zich bijvoorbeeld uiten via sociale steun (zoals bij het krijgen van virtuele likes) of via sociale vergelijking (waarbij mensen hun eigen beweeggedrag evalueren aan de hand van het beweeggedrag van anderen). Het is echter nog niet bekend in welke mate dit online sociale netwerk daadwerkelijk invloed heeft op beweging (bijvoorbeeld hardlopen) en hoe deze invloed werkt (bijvoorbeeld via sociale steun of vergelijking). Dit is wat onderzoekers van de Radboud Universiteit in Nijmegen en de Rijksuniversiteit Groningen hebben onderzocht.
KERN
- Hardlopers binnen de bewegingsapp Strava gaan vaker en langer hardlopen als ze meer virtuele likes ontvangen van anderen. Het krijgen van online sociale steun kan dus een positieve invloed hebben op de frequentie en de duur van hardlopen.
- Het hardloopgedrag van Strava-hardlopers gaat over tijd meer lijken op het hardloopgedrag van mensen van wie ze virtuele likes ontvangen. Het lijkt er daarom op dat hardlopers zichzelf met hun online vrienden vergelijken en zo meer op elkaar gaan lijken.
- Echter, het lijkt er ook op dat hardlopers meer gaan lijken op vrienden van wie ze virtuele likes ontvangen die minder actief zijn, dan op vrienden die meer actief zijn dan zijzelf. Het lijkt er daarom op dat online vrienden die minder (vaak) hardlopen, andere hardlopers het gevoel kunnen geven dat het oké is om wat minder (vaak) te gaan hardlopen.

Foto door Karsten Winegeart via Unsplash
ONDERZOEKSMETHODE
WAT?
In dit onderzocht werd onderzocht in hoeverre het ontvangen van “Kudos” (virtuele likes) en de hardloop-activiteiten van vrienden die deze Kudos hebben gegeven effect heeft op hardloopgedrag van sporters in de bewegingsapp Strava. Zowel de frequentie (dagen per week) als de duur (uren per week) van het hardlopen van de geregistreerde bewegingsactiviteiten in de bewegingsapp werden gemeten door de onderzoekers.
WIE?
In het huidige onderzoek werden vijf bestaande Strava clubs geselecteerd die een uitbreiding waren van bestaande hardloopclubs. In totaal waren dit 329 Nederlandse deelnemers. De deelnemers deden 12 maanden mee aan de studie, gaven in totaal 19.026 Kudos aan elkaar, en registreerden 10.037 hardloop-activiteiten van in totaal 10.027 uur.
HOE?
Voor dit onderzoek werden gegevens geanalyseerd van gebruikers van de sport-app Strava. In deze app registreren sporters hun hardloopactiviteiten, waarbij de app bijhoudt hoe vaak er wordt gelopen en voor hoe lang. Ook kunnen Strava-gebruikers op activiteiten van anderen reageren binnen clubs (groepen van online vrienden), bijvoorbeeld door het geven van Kudos. Op basis van de gebruikersdata van de app werd voor deelnemers aan dit onderzoek bepaald hoe vaak en hoe lang zij hardliepen, welke deelnemers elkaar Kudos gaven en wie zogenaamde Kudos-vrienden waren.
RESULTATEN
Het onderzoek wees uit dat deelnemers meer gingen hardlopen als ze Kudos ontvingen op hun Strava-geregistreerde hardloop-activiteiten. Dit gold voor zowel de frequentie (dagen per week) als de duur (uren per week) van het hardlopen. Daarbij werd het volgende voorbeeld gegeven door de auteurs:
Beschouw twee fictieve hardlopers, A en B, die lid zijn van een willekeurige club uit een hypothetische populatie van Strava-clubs. De hardlopers zijn volledig identiek, behalve dat hardloper A kudos heeft gekregen van één clubgenoot meer dan hardloper B. In dat geval heeft hardloper A bijna 3% meer kans dan hardloper B om één sessie per week meer te gaan hardlopen.
Daarnaast werd gevonden het hardloopgedrag van deelnemers meer ging lijken op het hardloopgedrag van vrienden waarvan ze Kudos hebben ontvangen. Het bleek wel dat hardlopers met name meer gaan lijken op Kudos-vrienden die minder vaak en minder lang hardlopen, dan op kudos-vrienden die vaker en langer hardlopen dan zijzelf.
DETAILS
Franken, R., Bekhuis, H., & Tolsma, J. (2023). Kudos make you run! How runners influence each other on the online social network Strava. Social Networks, 72, 151-164.
1 In totaal voldeed 44 procent van de volwassenen in Nederland in 2022 aan de Beweegrichtlijnen van de Gezondheidsraad (Gezondheidsenquête/Leefstijlmonitor-kern CBS in samenwerking met RIVM, 2022). Voor volwassenen bestaan deze richtlijnen uit twee onderdelen. Ten eerste is het advies om minstens 2,5 uur per week matig intensieve inspanning (zoals wandelen of fietsen) uit te voeren over verschillende dagen. Ten tweede is het advies om minstens twee keer per week zogenaamde “spier- en botversterkende activiteiten” (zoals voetbal of krachttraining) te doen, voor ouderen gecombineerd met balansoefeningen (Gezondheidsraad, 2017). Bron: https://www.cbs.nl/nl-nl/longread/rapportages/2023/on–gezonde-leefstijl-2022-opvattingen-motieven-en-gedragingen/4-sporten-en-bewegen.
Deze sci-fly werd geschreven door Nina van den Broek (Radboud Universiteit) voor RAD-blog, het blog over roken, alcohol, drugs en dieet.
SCI-FLY: How to say NO to high-calorie food? A new combined imagery retraining technique may offer help
*Dutch follows English*
Do you frequently find yourself trying to resist cravings for things like chocolate and potato chips? I often made the conscious decision not to eat fries, but once I pass by the fast food store or smell them on the metro, I swiftly forget my decision, and then you will probably see me with a bag of fries.
Trying to control cravings for food can be tricky for everyone, especially high-calorie food. Eating high-fat/high-sugar food always helps your brain release dopamine, which makes you “feel better”. Therefore, reducing and managing your food cravings is a key component of eating healthier and maintaining a healthy weight. The following study might give you some inspiration on how to effectively reduce your high-calorie food cravings.
According to a recent study conducted by Moritz et al. (2023), using your mind to play with pictures of high-calorie foods can actually help you resist cravings (Moritz et al., 2022). You may be wondering how to do this? Let’s take a look at the picture, they asked participants to use their imagination to push the food out of the way (not just in their imagination, making real body movements).

CORE
This study recruited people mainly from their early to mid-50s age. Those participants were divided into different groups with different training settings. The study explored whether imagery retraining, particularly utilizing new technology (3P, named after the main treatment elements pull, pause, push), could better help individuals reduce their cravings for high-calorie food. The findings first found evidence for the efficacy of imagery retraining with the motor component in reducing food cravings. Second, the rated score of high-calorie food pictures was reduced when applying 3P technology. In short, this study suggests that the use of imaginative retraining and 3P techniques may be a promising aspect of strategies aimed at reducing food cravings.
RESEARCH METHOD
WHO?
1,106 participants (age mid-50s).
HOW?
An online randomized controlled trial was conducted, participants were randomized to one out of five conditions, including the control group and the other 4 different condition groups. Participants were shown the same photos depicting different high-calorie food and were asked to follow instructions for the imagery retraining exercise. Participants were asked to complete food craving measures and food ratings before and after training. Group 1, the passive control group was asked to only look at the photo. Group 2 was asked to close eyes and imagine a smaller photo size (Zoom-out group). Group 3 was asked to do imaginal training without actual movement (IRno). Group 4 were asked to do imaginal training with actual movement (IRpush). Group 5 were asked to imagine bringing the food close to their mouth and holding the food, and then throwing the food away with actual movement (3P). Before and after the exercise, participants were asked to rate the food pictures (‘repulsive’ (= 0) and ‘appealing’ (= 100)) and describe the current level of craving for high-calorie foods on a visual analogue scale (from 0 to 100).
RESULTS
- All four condition groups had statistically significant reductions in craving compared to pre-training. Among them, IRpush reduced craving the most, followed by Zooming-out and 3P.
- Only IRpush and 3P significantly and largely reduced the positive evaluation of food pictures compared to the passive control group.
- In IRpush and 3P groups, weight is a significant moderator between training and outcome. Individuals who have higher weights have a significantly greater decline in cravings compared to the control group.
DETAILS
Moritz, S., Göritz, A. S., Kühn, S., Gallinat, J., & Gehlenborg, J. (2023). Imaginal retraining reduces craving for high-calorie food. Appetite, 182, 106431. https://doi.org/https://doi.org/10.1016/j.appet.2022.106431
Moritz, S., Penney, D., Ahmed, K., & Schmotz, S. (2022). A head-to-head comparison of three self-help techniques to reduce body-focused repetitive behaviors. Behavior Modification, 46(4), 894-912.
This sci-fly was written by Calorta Tan (Radboud University) for RAD-blog, the blog about smoking, alcohol, drugs, and diet.
SCI-FLY: Hoe NEE zeggen tegen calorierijk voedsel? Een nieuwe gecombineerde beeldvormingstrainingstechniek kan hulp bieden
*Disclaimer: Houd er rekening mee dat delen van deze sci-fly automatisch zijn vertaald.*
Probeer je vaak je verlangen naar dingen als chocolade en chips te weerstaan? Ik heb er vaak bewust voor gekozen om geen patat te eten, maar als ik eenmaal langs de fastfoodwinkel loop of ze in de metro ruik, vergeet ik snel mijn beslissing, en dan zie je me waarschijnlijk met een zak patat.
Proberen het verlangen naar voedsel onder controle te houden kan voor iedereen lastig zijn, vooral calorierijk voedsel. Het eten van vetrijk/suikerrijk voedsel helpt je hersenen altijd om dopamine vrij te maken, waardoor je je “beter voelt”. Daarom is het verminderen en beheersen van je eetlust een belangrijk onderdeel van gezonder eten en het behouden van een gezond gewicht. De volgende studie kan je wat inspiratie geven over hoe je effectief je calorierijke trek in voedsel kunt verminderen.
Volgens een recente studie van Moritz et al. (2023) kan het gebruik van je geest om te spelen met plaatjes van calorierijk voedsel je daadwerkelijk helpen om je trek te weerstaan (Moritz et al., 2022). Je vraagt je misschien af hoe je dit doet? Laten we eens kijken naar het plaatje, ze vroegen de deelnemers om hun verbeelding te gebruiken om het voedsel weg te duwen (niet alleen in hun verbeelding, echte lichaamsbewegingen maken).
CORE
Voor deze studie werden voornamelijk mensen van begin tot midden 50 jaar aangeworven. Deze deelnemers werden verdeeld in verschillende groepen met verschillende trainingsinstellingen. In de studie werd onderzocht of beeldtraining, met name met behulp van nieuwe technologie (3P, genoemd naar de belangrijkste behandelingselementen pull, pause, push), mensen beter zou kunnen helpen hun trek in calorierijk voedsel te verminderen. In de eerste plaats werd bewijs gevonden voor de doeltreffendheid van beeldtraining met de motorische component om het verlangen naar voedsel te verminderen. Ten tweede werd de beoordelingsscore van calorierijke voedselplaatjes verminderd bij toepassing van de 3P technologie. Kortom, deze studie suggereert dat het gebruik van beeldvormingstraining en 3P technieken een veelbelovend aspect kan zijn van strategieën gericht op het verminderen van hunkering naar voedsel.
ONDERZOEKSMETHODE
WIE?
1.106 deelnemers (leeftijd midden 50)
HOE?
Er werd een online gerandomiseerde gecontroleerde trial uitgevoerd, waarbij de deelnemers werden gerandomiseerd naar een van de vijf condities, waaronder de controlegroep en andere 4 verschillende conditiegroepen. De deelnemers kregen dezelfde foto’s te zien met verschillende calorierijke afbeeldingen en werden gevraagd de instructies voor de beeldvormingstraining te volgen. De deelnemers werd gevraagd voor en na de training metingen van het verlangen naar voedsel en beoordelingen van voedsel in te vullen. De passieve controlegroep werd gevraagd alleen naar de foto te kijken. Groep 2 werd gevraagd de ogen te sluiten en zich een kleinere foto voor te stellen (uitzoomgroep). Groep 3 werd gevraagd om imaginale training te doen zonder werkelijke beweging (IRno). Groep 4 werd gevraagd imaginale training te doen met daadwerkelijke beweging (IRpush). Groep 5 werd gevraagd zich voor te stellen het voedsel dicht bij hun mond te brengen en vast te houden, en het voedsel vervolgens weg te gooien met daadwerkelijke beweging (3P).Voor en na de oefening werd de deelnemers gevraagd de voedselfoto’s te beoordelen (‘weerzinwekkend’ (= 0) en ‘aantrekkelijk’ (= 100).) en de huidige mate van hunkering naar calorierijk voedsel te beschrijven op een visuele analoge schaal (van 0 tot 100).
RESULTATEN
- Bij alle vier de conditiegroepen was sprake van een statistisch significante vermindering van het verlangen ten opzichte van vóór de training. Onder hen verminderde IRpush het verlangen het meest, gevolgd door Zooming-out en 3P.
- Alleen IRpush en 3P verminderden de positieve evaluatie van voedselplaatjes significant en grotendeels in vergelijking met de passieve controlegroep.
- In de IRpush en 3P groep is gewicht een significante moderator tussen training en resultaat. Personen met een hoger gewicht een significant grotere afname van hunkeringen in vergelijking met de controlegroep.
Deze sci-fly is geschreven door Calorta Tan (Radboud Universiteit) voor RAD-blog, het blog over roken, alcohol, drugs en dieet.
Sci-Fly: Groenten en Fruit op de Kinderopvang: Hoe Krijgen we die Vitamientjes naar Binnen?
*Do you want to read this blog in English? Now it is possible and very easy! On the top right of the website, you will see a small sign that says “Dutch”. Just click on it and switch from Dutch to English. Disclaimer: Please note that this blog is automatically translated.*
Veel ouders van kleine kinderen kunnen zich waarschijnlijk wel hierin herkennen: de pastasaus pureren zodat er geen groenten zichtbaar zijn, of je kind fruit voeren in de vorm van een smoothie. Groenten en fruit zijn belangrijk, maar het is soms lastig om kinderen daadwerkelijk genoeg groenten en fruit te laten eten. Niet alleen voor ouders, maar ook voor andere verzorgers zoals opa’s en oma’s, of leidsters op de kinderopvang. Veel kinderen in Nederland gaan één of meerdere dagen naar de kinderopvang. In een recent Nederlands onderzoek is er gekeken naar verschillende strategieën die leidsters op de opvang kunnen gebruiken om kinderen meer groenten en fruit te laten eten.

KERN
- Er werden vier verschillende strategieën getest: tuinieren met de kinderen, koken met de kinderen, het aanbieden van onbekende groente- en fruitsoorten, en spelenderwijs leren over groenten en fruit, bijvoorbeeld met boekjes of liedjes.
- De leidsters op de opvang vonden de strategieën over het algemeen goed toe te passen, en gaven aan van plan te zijn om verder te gaan met de strategie. Alleen koken met de kinderen werd als minder praktisch ervaren.
- Leidsters gaven aan dat kinderen tijdens en na de interventie vaker bereid waren om nieuwe groente- en fruitsoorten te proeven, en dat kinderen meer plezier leken te hebben in het eten van groenten.
ONDERZOEKSMETHODE
WAT?
In dit onderzoek werd onderzocht hoe leidsters in de kinderopvang verschillende strategieën ervaren die gebruikt kunnen worden om kinderen te stimuleren meer groenten en fruit te eten. Ook werd gekeken of kinderen daadwerkelijk meer groenten en fruit gingen eten door de interventies.
WIE?
Er deden 13 kinderopvangcentra voor kinderen van 0-4 jaar mee, verspreid door heel Nederland. De leidsters die meededen aan het onderzoek, waren allemaal vrouwelijk en gemiddeld 35 jaar oud.
Voor de interventie hadden 98 leidsters de vragenlijsten ingevuld, en aan de vragenlijsten die na de interventie werden afgenomen deden 49 leidsters mee. Het onderzoek is dus gelimiteerd tot zelf-rapportage door de leidsters. Er werden geen objectieve maten genomen; er werd bijvoorbeeld niet geobserveerd door de onderzoekers hoeveel groente/fruit kinderen daadwerkelijk aten.
HOE?
Kinderopvangcentra mochten zelf kiezen welke strategie zij in de komende 10-12 weken wilden gaan uitvoeren. Van de onderzoekers kregen de opvangcentra een pakket toegestuurd met benodigdheden voor hun strategie, zoals kind-veilige messen voor het koken en zaadjes voor het tuinieren.
Zowel voordat de interventie werd ingevoerd als na afloop van de interventie, vulden de leidsters vragenlijsten in. Deze vragenlijsten gingen eerst over hun verwachtingen van de interventie en over hoeveel groente en fruit de kinderen op de opvang al aten. Na de interventie werd er gevraagd hoe goed de interventie was bevallen, hoe vaak ze de strategie hadden toegepast en of ze van plan waren de strategie in de toekomst voort te zetten. Daarnaast werden weer dezelfde vragen gesteld over de groente- en fruitconsumptie van de kinderen.
RESULTATEN EN CONCLUSIES
Bijna de helft van de leidsters gaf aan dat ze de strategie dagelijks hadden toegepast. De interventies werden over het algemeen beoordeeld als passend in de dagelijkse praktijk en makkelijk om toe te passen. Alleen koken met de kinderen werd als lastiger ervaren, en de meeste leidsters gaven dan ook aan dat zij die strategie niet zouden voortzetten in de toekomst. De leidsters die hadden getuinierd met de kinderen gaven juist het vaakst aan dat zij deze strategie ook in de toekomst nog zouden gebruiken.
De leidsters vonden dat kinderen na de interventieperiode meer genoten van het eten van groenten. Ook zeiden ze dat kinderen meer bereid waren om nieuwe, onbekende groente- en fruitsoorten te proberen. Ondanks dat de strategieën niet direct geleid hadden tot meer totale groente- en fruitinname, denken de onderzoekers toch dat de strategieën waardevol kunnen zijn. Het genieten van eten en het openstaan voor nieuwe gerechten is namelijk een belangrijke eerste stap om groente- en fruitconsumptie te stimuleren, zodat kinderen misschien als ze ouder zijn daadwerkelijk meer groenten en fruit gaan eten.
Dit onderzoek toont volgens de auteurs aan dat kinderopvanglocaties op een relatief eenvoudige, goedkope manier de groente- en fruitconsumptie van kinderen kunnen stimuleren. Het is dus waarschijnlijk waardevol om met kleine kinderen samen te tuinieren of koken, om kinderen spelenderwijs te leren over groenten en fruit, en om kinderen onbekende groente- en fruitsoorten aan te bieden.
DETAILS
Zeinstra, G. G., Hoefnagels, F. A., Meijboom, S., & Battjes-Fries, M. C. (2023). Implementation of four strategies in Dutch day-care centres to stimulate young children’s fruit and vegetable consumption. Appetite, 181, 106378. https://doi.org/10.1016/j.appet.2022.106378
Deze sci-fly werd geschreven door Emma Koenders (Masterstudent Behavioural Sciences, Radboud Universiteit) voor RAD-blog, het blog over roken, alcohol, drugs en dieet.
Sci-Fly: Drinking away your loneliness: are lonely people more at risk for alcohol problems and dependence?
*Dutch follows English*
Maybe our RAD-blog readers are familiar with the popular opening scene from the movie “Bridget Jones’s Diary”. It starts with the charismatic protagonist emptying a glass of red wine while dramatically singing along to the lyrics: “all by myself don’t wanna be anymore…”. She rarely stands up from the couch but only to check out her answering machine that, in case the picture was not clear, coldly confirms that there are no messages. This scene might have made us spectators laugh and cry with Bridget but, besides the comedic effect, it might reveal something more concerning about the protagonist’s behaviour.
In general, as reflected in the movie, there seems to be a common idea in society that feeling lonely could lead to abusing alcohol. Yet, is this idea actually based on facts? Or are we just watching too many romantic comedies? According to a large epidemiological study conducted by Wakabayashi et al. (2022) in Japan, there might be some truth to this. Scroll below Bridget’s picture for a summary of the key findings of the study.

CORE
Wakabayashi et al. (2022) investigated the relationship between loneliness and increased problem drinking, or developing alcohol dependence, during the COVID-19 pandemic. For this aim, the researchers used a large one-year online survey. Participants were asked to report how lonely they felt at the beginning of the survey, as well as their (problem) drinking behaviour in the following year. The results suggest that greater loneliness in early 2021 was an independent risk factor for changing into a problem or dependent drinker one year later. Additionally, the authors observed a larger share of lonely people among non-drinkers than in low or medium-risk drinkers, but a smaller proportion than in high-risk drinkers. The findings suggest that extremes in drinking habits (i.e., either being abstinent or abusing alcohol) are more closely associated to higher feelings of loneliness than being a moderate drinker, i.e. people who might drink in social contexts. Wakabayashi’s (2022) study highlights how important is to provide (social) support against loneliness as a preventive measure for alcohol dependence.
RESEARCH METHOD
WHAT?
The purpose of this study was to examine the associations between loneliness and developing problem drinking or alcohol dependence during the COVID-19 pandemic in adults over 20 years old (legal drinking age in Japan).
WHO?
15,854 participants (ages 20-80 years old).
HOW?
A large internet-based cohort study was conducted in Japan as part of the Japan Society and New Tobacco Internet Survey (JASTIS). Two measurements were included in this investigation, the start was in February 2021 and the second and final measurement in February 2022. The study included self-report questionnaires which examined demographic factors, loneliness, and (harmful) alcohol use, besides other health behaviours.
RESULTS
- Among non-drinkers, 22% of participants reported high loneliness, which was greater than in low-risk (18%) and medium-risk drinkers (17%). In contrast, 32% of high-risk drinkers and 43% with probable alcohol dependence reported elevated feelings of loneliness.
- Elevated loneliness at the beginning of the study was associated with changing from being first classified as not at risk to at-risk for problem drinking or dependence. This was observed even after considering participants‘ gender and marriage status, living arrangements or experiences of distress.
DETAILS
Wakabayashi, M., Sugiyama, Y., Takada, M., Kinjo, A., Iso, H., & Tabuchi, T. (2022). Loneliness and Increased Hazardous Alcohol Use: Data from a Nationwide Internet Survey with 1-Year Follow-Up. International Journal of Environmental Research and Public Health, 19(19). https://doi.org/10.3390/ijerph191912086
This sci-fly was written by Mili Rubio (Radboud University) for RAD-blog, the blog about smoking, alcohol, drugs, and diet.
Sci-Fly: Drinking away your loneliness: lopen eenzame mensen meer risico op alcoholproblemen en -afhankelijkheid?
Misschien kennen onze RAD-blog lezers de populaire openingsscène uit de film “Bridget Jones’s Diary”. Het begint met de charismatische hoofdpersoon die een glas rode wijn leegdrinkt terwijl ze dramatisch meezingt met de tekst: “all by myself don’t wanna be anymore…”. Ze staat zelden op van de bank, alleen om op haar antwoordapparaat te kijken dat, voor het geval het beeld niet duidelijk was, emotieloos bevestigt dat er geen berichten zijn. Deze scène laat ons toeschouwers misschien lachen en huilen met Bridget, maar naast het komische effect onthult het misschien iets meer over het gedrag van de hoofdpersoon.
In het algemeen, zoals in de film tot uiting komt, lijkt er in de samenleving het idee te bestaan dat eenzaamheid kan leiden tot alcoholmisbruik. Maar is dit idee wel gebaseerd op feiten? Of kijken we gewoon te veel romantische komedies? Volgens een grote epidemiologische studie van Wakabayashi et al. (2022) in Japan zou hier wel eens enige waarheid in kunnen zitten. Scroll onder de foto van Bridget voor een samenvatting van de belangrijkste bevindingen van de studie.

KERN
Wakabayashi et al. (2022) onderzochten het verband tussen eenzaamheid en toegenomen probleemdrinken, of het ontwikkelen van alcoholafhankelijkheid, tijdens de COVID-19 pandemie. Voor dit doel gebruikten de onderzoekers een grote online enquête met een tussenpauze van een jaar. Deelnemers werd gevraagd te rapporteren hoe eenzaam ze zich voelden aan het begin van het onderzoek, en in het daaropvolgende jaar rapporteerden ze over hun (probleem)drinkgedrag. De resultaten suggereren dat grotere eenzaamheid in het begin van 2021 een onafhankelijke risicofactor was om een jaar later te veranderen in een probleem- of afhankelijke drinker. Bovendien stelden de auteurs een groter aandeel eenzamheid vast bij niet-drinkers dan bij drinkers met een laag of gemiddeld risico, maar een kleiner aandeel dan bij drinkers met een hoog risico. De bevindingen suggereren dat extreme drinkgewoonten (d.w.z. onthouding of misbruik van alcohol) nauwer verbonden zijn met hogere gevoelens van eenzaamheid dan matige drinkers, oftewel mensen die af en toe drinken in sociale contexten. De studie van Wakabayashi (2022) benadrukt hoe belangrijk het is om (sociale) steun te bieden tegen eenzaamheid als preventieve maatregel voor alcoholafhankelijkheid.
ONDERZOEKSMETHODE
WAT?
Het doel van deze studie was de associaties te onderzoeken tussen eenzaamheid en het ontwikkelen van probleemdrinken of alcoholafhankelijkheid tijdens de COVID-19 pandemie.
WIE?
15.854 deelnemers (leeftijd 20-80 jaar).
HOE?
In Japan werd een groot cohortonderzoek via internet uitgevoerd als onderdeel van de Japan Society and New Tobacco Internet Survey (JASTIS). Dit onderzoek omvatte twee metingen, de nulmeting in februari 2021 en de follow-up in februari 2022. Het onderzoek omvatte zelfrapportagevragenlijsten waarin naast ander gezondheidsgedrag ook demografische factoren, eenzaamheid en (schadelijk) alcoholgebruik werden onderzocht.
RESULTATEN
- Onder niet-drinkers meldde 22% van de deelnemers grote eenzaamheid, wat groter was dan bij drinkers met een laag risico (18%) en een gemiddeld risico (17%). Daarentegen meldde 32% van de risicodrinkers en 43% van de mensen met waarschijnlijke alcoholafhankelijkheid verhoogde gevoelens van eenzaamheid.
- Verhoogde eenzaamheid in het begin van de studie hing samen met het veranderen van de eerste classificatie als niet-risicodrinker naar risicodrinker of verslaafde. Dit werd zelfs waargenomen nadat rekening was gehouden met het geslacht en de huwelijksstatus van de deelnemers, of de deelnemers samen of alleen woonden, of ervaringen van stress of leed.
DETAILS
Wakabayashi, M., Sugiyama, Y., Takada, M., Kinjo, A., Iso, H., & Tabuchi, T. (2022). Loneliness and Increased Hazardous Alcohol Use: Data from a Nationwide Internet Survey with 1-Year Follow-Up. International Journal of Environmental Research and Public Health, 19(19). https://doi.org/10.3390/ijerph191912086
Deze sci-fly werd geschreven door Mili Rubio (Radboud Universiteit) voor RAD-blog, het blog over roken, alcohol, drugs en dieet.
Sci-Fly: NIX18, wel of niet voor niks?
*Do you want to read this blog in English? Now it is possible and very easy! On the top right of the website, you will see a small sign that says “Dutch”. Just click on it and switch from Dutch to English. Disclaimer: Please note that this blog is automatically translated.*
NIX18, een campagne ingezet door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in samenwerking met een aantal grote partners om de bewustwording bij jongeren (10-24 jaar) en hun omgeving te vergroten voor de schadelijkheid van het drinken van alcohol. Deze campagne blijkt nodig, want bijna de helft van de 14-jarigen en meer dan driekwart van de 16-jarigen blijkt alcohol te hebben genuttigd. Nu heerst de vraag: wat doet dit met de ontwikkelingen van de hersenen?

KERN
Alcoholgebruik bij jongeren wordt geassocieerd met een versnelde afname van ‘grijze stof’ (de stof in je hersenen die bestaat uit zenuwcellen en zorgt voor het verwerken van informatie) en een vertraagde toename van ‘witte stof” (de stof in je hersenen die bestaat uit verbindingen tussen zenuwcellen en zorgt dat informatie wordt doorgegeven). Deze bevindingen suggereren (met enige voorzichtigheid) dat alcoholgebruik kan leiden tot een versnelde rijping van de hersenen bij oudere jongeren. De resultaten worden hieronder samengevat.
ONDERZOEKSMETHODE
Voor het onderzoek is gebruik gemaakt van drie onafhankelijke onderzoeken, waarbij personen voor een langere periode zijn gevolgd en herhaalde metingen zijn verricht: ook wel een cohortonderzoek genoemd. Alle drie de cohorten verzamelden informatie over het alcoholgebruik door middel van vragenlijsten. Respectievelijk deden er 200, 293 en 318 Nederlandse deelnemers mee, waarbij de leeftijd van de eerste meting varieerde tussen de 8 en 18 jaar. Tevens werd bij alle drie de cohorten data verzameld middels een hersenscan. Door middel van bovenstaande gegevens werd er onderzocht of alcoholgebruik door jongeren geassocieerd wordt met reeds bestaande verschillen in hersenvolumes en in de ontwikkeling van de ‘grijze en witte stof’ in de hersenen.
RESULTATEN
Er is aangetoond dat alcoholgebruik onder jongeren geassocieerd werd met een versnelde afname van het totale hersenvolume, waaronder een afname van de ‘grijze stof’ en een vertraagde toename van de ‘witte stof’. Met name de zogenaamde ‘prefrontale cortex’ (betrokken bij cognitieve processen) en het ‘limbisch systeem’ (verantwoordelijk voor het omgaan met emoties en voor motivatie) veranderen aanzienlijk, welke samen grote invloed hebben op zelfbeheersing, besluitvorming, emoties en risicogedrag.
DISCUSSIE EN AANBEVELINGEN
Het onderzoek toont de eerste aanwijzingen dat alcoholgebruik in elke mate verband houdt met veranderde neurologische ontwikkelingstaken. Elk alcoholgebruik werd geassocieerd met versnelde vermindering van de ‘grijze stof’ of minder toename van ‘witte stof’. Dit werd niet gezien bij een grote groep jongere jongeren die net begonnen zijn met drinken. Vervolgonderzoek moet uitwijzen of incidenteel drinken op jonge leeftijd (nog) geen effect heeft op het hersenvolume op lange termijn. Daarnaast blijft het lastig bepalen of waargenomen associaties direct worden veroorzaakt door alcoholgebruik of dat er andere verklaringen voor mogelijk zijn.
DETAILS
Marroun, H. El, Klapwijk, T., Koevoets, M., Brouwer, R., Peters, S., Ent, D., van’t … Franken, I. (2021). Alcohol use and brain morphology in adolescence: A longitudinal study in three different cohorts. European Journal of Neuroscience, 6012-6026. https://doi.org/10.1111/ejn.15411
Deze sci-fly werd geschreven door Dion Mekenkamp voor de cursus Recente Ontwikkelingen in Risicogedrag, master PWO, 2022.
Sci-Fly: What’s in a number? The relationship between the size of a cigarette pack and cigarette consumption
Dutch follows English.
The Dutch government is continually working on policies around tobacco consumption in the Netherlands to reduce smoking. For instance, cigarette packs must have plain packaging and cannot be displayed in stores (other than specialist tobacco stores). Instead, they must be discretely stored in drawers or cupboards. More recently, new initiatives were announced including further increases in cigarette prices and the excise duty on tobacco, and cigarette sale at supermarkets will gradually cease to exist. However, one attribute not yet directly addressed is the size of cigarette packs being sold in the country. A recent study conducted in Canada sheds light on the importance of cigarette pack size for smoking behaviour. We will unpack their research findings in this sci-fly.
CORE
Lee and colleagues (2022) conducted an experiment in Canada to test whether the size of cigarette packs influences subsequent cigarette consumption. They found that smaller cigarette packs are linked to reduced smoking at least in the short term. Their research provides important insight for smoking reduction policy in the public health sector, and for practitioners working with smoking populations motivated to quit smoking.

In the EU, cigarette packs have a minimum size of 20 cigarettes to make them expensive and out of reach for younger populations. At the same time, other countries have capped the maximum number of cigarettes per pack at 20. The study by Lee and colleagues indicates that regulations on cigarette pack sizes should be further deliberated to determine the ideal standard to reduce smoking globally.
RESEARCH METHODS
WHAT?: The goal of the research was to test if the size of a cigarette pack, that is how many cigarettes a pack contained, had an effect on how much participants smoked.
WHO?: The target population was Canadian adults who smoked heavily, that is at least 10 cigarettes daily. Additionally, they typically purchased factory-made cigarettes in packs of 25 of a brand available in packs of 20 (size a) and 25 (size b). Ultimately, 252 individuals participated in this 5-week-long study.
HOW?: The researchers used a randomized cross-over design, where participants took part in both conditions (packs of 20 cigarettes and 25 cigarettes) so the researchers could compare data of the same individuals. Importantly, whether participants smoked packs of size a or size b first was randomly determined at the start of the study.
Phase 1: In the first two weeks participants smoked cigarettes from their preferred brand in any one size, a or b.
Phase 2: In the third week, participants had a “usual” smoking week where they could smoke any brand in any size.
Phase 3: In the last two weeks, participants were again asked to smoke cigarettes from their preferred brand. However, this time they only smoked from packs of the other size, b or a. Thus, if participants smoked from packs of 20 in phase 1, they smoked from packs of 25 in phase 3, and vice versa.
At the end of each of the 5 weeks, participants sent labelled pictures of the cigarette packs that they (partially) finished in the last week. These photographs were used to calculate how many cigarettes they smoked daily on average in each phase of the study.
FINDINGS
When participants smoked only from packs of 20 cigarettes, they smoked 1.3 fewer cigarettes daily and 9 fewer cigarettes per week than when they smoked only from packs of 25. This outcome implies that smaller cigarette packs can reduce cigarette consumption and is an important insight for policymakers in public health.
DETAILS
Lee, I., Blackwell, A. K. M., Hobson, A., Wiggers, D., Hammond, D., De‐loyde, K., Pilling, M. A., Hollands, G. J., Munafò, M. R., & Marteau, T. M. (2022). Cigarette pack size and consumption: a randomized cross‐over trial. Addiction. https://doi.org/10.1111/add.16062
Netherlands Enterprise Agency, RVO. (2022, September 27). Sales of tobacco. business.gov.nl. https://business.gov.nl/regulation/sales-tobacco/
van Schalkwyk, M. C. I., McKee, M., Been, J. V., Millett, C., & Filippidis, F. T. (2020). Size matters: An analysis of cigarette pack sizes across 23 European Union countries using Euromonitor data, 2006 to 2017. PLOS ONE, 15(8), e0237513. https://doi.org/10.1371/journal.pone.0237513
This sci-fly was written by Suhaavi Kochhar (Radboud University) for RAD-blog, the blog about smoking, alcohol, drugs and diet.
Sci-Fly: What’s in a number? Het verband tussen het aantal sigaretten in een pakje en het sigarettenverbruik
*Disclaimer: Houd er rekening mee dat delen van deze sci-fly automatisch zijn vertaald.*
De Nederlandse regering werkt voortdurend aan beleid rond tabaksgebruik in Nederland om het roken terug te dringen. Sigarettenpakjes moeten een duidelijke verpakking hebben en mogen niet worden uitgestald in winkels (met uitzondering van gespecialiseerde tabakszaken), maar moeten discreet worden bewaard in lades of kasten. Nieuwe veranderingen die onlangs werden aangekondigd, zijn dat de prijzen van sigaretten verder zullen stijgen, dat de accijns op tabak vanaf volgend jaar ook zal stijgen en dat supermarkten binnenkort geen sigaretten meer mogen verkopen. Een aspect dat echter nog niet rechtstreeks is aangepakt, is de grootte van sigarettenpakjes. Een recent onderzoek in Canada werpt licht op het belang van de grootte van sigarettenpakjes voor het rookgedrag. In deze sci-fly pakken we hun onderzoek uit.
KERN
Lee en collega’s (2022) hebben in Canada een experiment uitgevoerd om na te gaan of de grootte van sigarettenpakjes van invloed is op het latere sigarettengebruik. Zij vonden dat kleinere sigarettenpakjes verband houden met minder roken, althans op korte termijn. Hun onderzoek biedt belangrijke inzichten voor het beleid ter vermindering van het roken in de volksgezondheidssector en voor mensen die werken met rokende bevolkingsgroepen die gemotiveerd zijn om te stoppen met roken.
In de EU hebben sigarettenpakjes een minimumgrootte van 20 sigaretten om ze duur te maken en buiten bereik van jongere bevolkingsgroepen. Tegelijkertijd hebben andere landen het maximum aantal sigaretten per pakje beperkt tot 20. De studie van Lee en collega’s is een belangrijk bewijs dat de regelgeving inzake de grootte van sigarettenpakjes verder moet worden besproken om een ideale norm vast te stellen om het roken wereldwijd terug te dringen.
ONDERZOEKSMETHODEN
WAT: Het doel was te testen of de grootte van een sigarettenpakje, dat wil zeggen hoeveel sigaretten een pakje bevatte, een effect had op hoeveel deelnemers rookten.
WIE? De doelgroep bestond uit Canadese volwassenen die dagelijks meer dan 10 sigaretten rookten. Bovendien kochten zij gewoonlijk fabriekssigaretten in pakjes van 25 van een merk dat verkrijgbaar is in pakjes van 20 (maat a) en 25 (maat b). Uiteindelijk namen 252 personen deel aan dit 5 weken durende onderzoek.
HOE? De onderzoekers gebruikten een gerandomiseerd cross-over ontwerp, waarbij deelnemers aan beide condities (pakjes 20 sigaretten en 25 sigaretten) deelnemen om gegevens van dezelfde personen te vergelijken. Belangrijk is dat aan het begin van de studie willekeurig werd bepaald of de deelnemers eerst pakjes maat a of maat b rookten.
Fase 1: In de eerste twee weken rookten de deelnemers sigaretten van het merk van hun voorkeur in een willekeurige maat, a of b.
Fase 2: In de derde week hadden de deelnemers een “gewone” rookweek waarin zij elk merk in elke maat mochten roken.
Fase 3: In de laatste twee weken werd de deelnemers opnieuw gevraagd sigaretten te roken van het merk van hun voorkeur. Deze keer rookten zij echter alleen uit pakjes van de andere grootte, b of a. Dus als deelnemers in fase 1 uit pakjes van 20 rookten, rookten zij in fase 3 uit pakjes van 25, en omgekeerd.
Aan het eind van elk van de vijf weken stuurden de deelnemers gelabelde foto’s van de pakjes sigaretten die zij in de afgelopen week (gedeeltelijk) op hadden. Deze foto’s werden gebruikt om te berekenen hoeveel sigaretten zij gemiddeld per dag rookten in elke fase van de studie.
RESULTATEN
Wanneer deelnemers alleen uit pakjes van 20 sigaretten rookten, rookten zij dagelijks 1,3 sigaretten minder en 9 sigaretten minder per week dan wanneer zij alleen uit pakjes van 25 sigaretten rookten. Dit resultaat impliceert dat kleinere pakjes sigaretten het sigarettenverbruik kunnen verminderen en is een belangrijk inzicht voor beleidsmakers op het gebied van de volksgezondheid.
DETAILS
Lee, I., Blackwell, A. K. M., Hobson, A., Wiggers, D., Hammond, D., De‐loyde, K., Pilling, M. A., Hollands, G. J., Munafò, M. R., & Marteau, T. M. (2022). Cigarette pack size and consumption: a randomized cross‐over trial. Addiction. https://doi.org/10.1111/add.16062
Netherlands Enterprise Agency, RVO. (2022, September 27). Sales of tobacco. business.gov.nl. https://business.gov.nl/regulation/sales-tobacco/
van Schalkwyk, M. C. I., McKee, M., Been, J. V., Millett, C., & Filippidis, F. T. (2020). Size matters: An analysis of cigarette pack sizes across 23 European Union countries using Euromonitor data, 2006 to 2017. PLOS ONE, 15(8), e0237513. https://doi.org/10.1371/journal.pone.0237513
Deze sci-fly werd geschreven door Suhaavi Kochhar (Radboud Universiteit) voor RAD-blog, het blog over roken, alcohol, drugs en dieet.
“EEN KOE IS NIET OM OP TE ETEN”: WETEN JONGE KINDEREN WAAR HUN ETEN VANDAAN KOMT?
*Do you want to read this blog in English? Now it is possible and very easy! On the top right of the website, you will see a small sign that says “Dutch”. Just click on it and switch from Dutch to English. Disclaimer: Please note that this blog is automatically translated.*
Een appel hangt in de boom en een wortel komt uit de grond. Maar waar wordt kaas van gemaakt? En een hotdog? Veel van het eten dat we in de supermarkt kopen is veelvuldig verwerkt en grondig verpakt, waardoor het in de verste verte niet meer lijkt op de oorspronkelijke voedingsbron. Weten kinderen eigenlijk wel waar het eten dat op hun bordje ligt vandaan komt? Dat is de vraag die in deze Amerikaanse studie werd onderzocht.

KERN
- De studie laat zien dat jonge kinderen niet goed kunnen identificeren waar vaak-gegeten voedingsproducten – zoals hamburgers en frietjes– vandaan komen. Zo dacht 40% van de kinderen dat spek afkomstig is van een plant.
- Daarnaast dachten het merendeel van de kinderen (65%) dat koeien, varkens en kippen niet geschikt zijn om op te eten.
- Deze resultaten zijn volgens de auteurs mogelijk te wijten aan de hoge bewerkingsgraad van ons voedsel: tegen de tijd dat kinderen een dierlijk product op hun bord krijgen, is het niet meer herkenbaar als dier.
- Een aanvullende verklaring kan zijn dat Amerikaanse ouders niet graag met hun kinderen over de herkomst van vlees praten. Bijvoorbeeld omdat zij hun kinderen willen beschermen tegen de informatie over de onaangename omstandigheden waaronder dieren worden gehouden en geslacht.
- Omdat veel kinderen dierlijke producten op jonge leeftijd identificeren als niet-eetbaar, zien de auteurs deze periode als een unieke kans om een (meer) plantaardig dieet te stimuleren. Dit is namelijk een van de meest effectieve manieren om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen en verdere klimaatopwarming te voorkomen.
ONDERZOEKSMETHODE
WAT?
In deze studie werd onderzocht in hoeverre kinderen voedingsproducten kunnen herkennen als dierlijk of plantaardig en of ze kunnen identificeren of producten eetbaar zijn of niet.
WIE?
176 Amerikaanse kinderen in de leeftijd van 4 tot 7 jaar.
HOE?
Alle kinderen voerden twee sorteertaken uit. In de eerste taak sorteerden zij 13 producten op herkomst: dierlijk (zoals kaas en kip nuggets) of plantaardig (zoals frietjes en wortel). De producten werden afgebeeld op kaartjes die kinderen in een doos beplakt met blaadjes (plantaardig) of een vachtje (dierlijk) moesten doen. In de tweede taak sorteerden de kinderen 14 producten op eetbaarheid voor mensen: producten die normaalgesproken worden geconsumeerd in Amerika (kip en tomaat) en producten die dat niet worden (hond en zand). De producten die kinderen sorteerden als eetbaar deden zij in een plastic mond; de producten die ze sorteerden als niet-eetbaar deden ze in een prullenbak.
RESULTATEN
Resultaten van de sorteertaak over de herkomst van voedsel lieten zien dat bijna alle dierlijke producten (met uitzondering van melk) onjuist werden gesorteerd als niet-dierlijk door ten minste 30% van de kinderen. Meer dan een derde van de kinderen (36-41%) classificeerde verschillende soorten vlees (hamburger, hotdogs, bacon) incorrect als plantaardig. Hierbij maakte jongere kinderen (4-5 jaar) meer sorteerfouten dan oudere kinderen (6-7 jaar), specifiek wanneer het ging om vlees en andere dierlijke producten (zoals kaas en melk).
Resultaten van de sorteertaak over de eetbaarheid van voedsel lieten zien dat de vier meest gemaakte fouten gingen over de dieren die in Westerse landen frequent geconsumeerd worden. Meer dan 65% van de kinderen classificeerde koe, varken en kip als niet-eetbaar (voor vis was dit 33%). Dit percentage was hoger voor zoogdieren en voor jongere kinderen: meer dan 80% van de 4-tot-5-jarigen classificeerde koeien en varkens als niet OK om te eten. Ook in deze taak maakten jongere kinderen meer fouten dan oudere kinderen, specifiek op items die gingen over de eetbaarheid van dieren.
DETAILS
Hahn, E. R., Gillogly, M., & Bradford, B. E. (2021). Children are unsuspecting meat eaters: An opportunity to address climate change. Journal of Environmental Psychology, 78, 101705. https://doi.org/10.1016/j.jenvp.2021.101705
Deze sci-fly werd geschreven door Levie Karssen (Behavioural Science Institute, Radboud Universiteit) voor RAD-blog, het blog over roken, alcohol, drugs en dieet.
Sci-Fly: Wat bepaalt het eet & drink gedrag van studenten? Uitkomsten van focusgroep onderzoek.
Do you want to read this blog in English? Now it is possible and very easy! On the top right of the website, you will see a small sign that says “Dutch”. Just click on it and switch from Dutch to English. Disclaimer: Please note that this blog is automatically translated.
De overstap van de middelbare school naar universiteit heeft enorme impact op het leven van jong volwassenen, zo ook op de keuzes die jongvolwassenen maken met betrekking tot hun voeding. Zo weten we bijvoorbeeld dat de groenten consumptie van eerstejaars studenten daalt terwijl de vetinname en alcohol consumptie juist stijgen (1). Wat bepaalt het eet & drink gedrag van studenten? Welke barrières en stimulansen beïnvloeden het maken van gezonde keuzes? Deze vragen komen aan bod in het onderzoek van onderzoekers aan de Vrije Universiteit Brussel en Universiteit Gent. Hieronder licht ik de resultaten toe.

KERN
Deliens et al. (2014) onderzochten welke factoren een rol spelen in het eet & drink gedrag van universitaire studenten. Dit deden de onderzoekers middels focusgroepen. Dit is een methode – ook wel “groepsinterview” genoemd – waarbij je participanten in één ruimte (of online) laat discussiëren over een onderwerp (2). Ten opzichten van interviews is het voordeel dat je door het interactieve element van focusgroepen participanten de kans geeft om op elkaars ideeën/meningen/ervaringen te reageren/te reflecteren waardoor je een rijkere bron aan informatie kunt verzamelen. Uit de studie van Deliens et al. (2014) bleek dat het eet & drink gedrag van studenten beïnvloed wordt door: 1) individuele factoren (bv. smaakvoorkeuren, zelfdiscipline, tijd en gemak), 2) hun sociale netwerk (bv. (gebrek aan) ouderlijk toezicht, vrienden en leeftijdsnoten), 3) de fysieke omgeving (bv. beschikbaarheid en toegankelijkheid, aantrekkelijkheid en prijzen van producten), en 4) de macro-omgeving (bv. media en reclame). Daarnaast suggereren de onderzoekers dat karakteristieken van de participanten waaronder woonplaats, studentenverenigingen, universitaire leefstijl en examens, de sterkte/richting van de verbanden tussen de factoren en het eet & drink gedrag van studenten mogelijk beïnvloedden (ook wel moderatie genoemd). De auteurs benadrukken dat de bevindingen een eerste stap zijn in de richting van de ontwikkeling van op maat gemaakte en efficiënte interventieprogramma’s met als doel om het eet & drink gedrag van universiteitsstudenten te verbeteren.
ONDERZOEKSMETHODE
WAT?
- Het doel van dit onderzoek was om na te gaan welke factoren het eet & drink gedrag van universitaire studenten beïnvloeden.
- Daarnaast wilden de onderzoekers ideeën en aanbevelingen verzamelen over de ontwikkeling van interventies programma’s ter verbetering van het eet & drink gedrag van universitaire studenten.
WIE?
Belgische universitaire studenten (21 vrouwen, 14 mannen).
HOE?
Focusgroepen (5 in totaal)
RESULTATEN
- Het eet & drink gedrag van studenten wordt beïnvloed door: 1) individuele factoren (bv. smaakvoorkeuren, zelfdiscipline, tijd en gemak), 2) hun sociale netwerk (bv. (gebrek aan) ouderlijk toezicht, vrienden en leeftijdsnoten), 3) de fysieke omgeving (bv. beschikbaarheid en toegankelijkheid, aantrekkelijkheid en prijzen van producten), en 4) de macro-omgeving (bv. media en reclame).
- Moderatoren zoals woonplaats, studentenverenigingen, universitaire leefstijl en examens hebben mogelijk een invloed op de verbanden tussen de factoren en het eet & drink gedrag van studenten.
DETAILS
Deliens, T., Clarys, P., De Bourdeaudhuij, I. et al. Determinants of eating behaviour in university students: a qualitative study using focus group discussions. BMC Public Health 14, 53 (2014). https://doi.org/10.1186/1471-2458-14-53
Deze sci-fly werd geschreven door Kirsten van Hooijdonk (Radboud Universiteit) voor RAD-blog, het blog over roken, alcohol, drugs en dieet.
REFERENTIES/BRONNEN
- Butler SM, Black DR, Blue CL, Gretebeck RJ: Change in diet, physical activity, and body weight in female college freshman. Am J Health Behav2004, 28(1):24–32.
- Kitzinger, J. (1995). Qualitative research: introducing focus groups. Bmj, 311(7000), 299-302.
Sci-Fly: ‘Don’t stop believing’: De rol van verwachtingen bij cognitieve bias modificatie trainingen
Do you want to read this blog in English? Now it is possible and very easy! On the top right of the website, you will see a small sign that says “Dutch”. Just click on it and switch from Dutch to English. Disclaimer: Please note that this blog is automatically translated.
Cognitieve bias modificatie (CBM) trainingen zijn welbekend in het (additioneel) behandelen van verslavend gedrag. Hierbij leren participanten consistent om niet te reageren op aantrekkelijke stimuli (zoals bijvoorbeeld plaatjes van aantrekkelijk voedsel of alcohol). Deze trainingen werken onder andere doordat mensen stimuli minder aantrekkelijk gaan vinden (‘cue-devaluatie). Echter, CBM trainingen lijken sterk beïnvloed te worden door contextuele omstandigheden. Zo zijn specifieke CBM trainingen bijvoorbeeld met name effectief indien toegepast in de klinische context. Ook worden meer effecten geboekt indien participanten zich bewust zijn van de ‘stimulus-response’ associaties die getraind worden. Hoe komt dit en hoe kunnen we ervoor zorgen dat CBM trainingen tot meer resultaten leiden?
In dit recente artikel naar voedingskeuzes hebben Masterton en collega’s in een serie van twee aparte CBM experimenten de verwachtingen van participanten gemanipuleerd. De resultaten worden hieronder samengevat.

ONDERZOEKSMETHODE
WAT? Voor deze sci-fly ligt de focus op 1 van de onderzoeksvragen, namelijk: Hoe beïnvloeden verwachtingen de evaluatie en keuze voor ongezond voedsel na een CBM taak?
WIE? Volwassenen uit een niet-klinische populatie (129 en 139 participanten in studie 1 en 2 respectievelijk). Groepsgrootte was gebaseerd op vooraf bepaalde power analyses.
HOE? Twee aparte experimenten met verschillende CBM taken (go/no-go taak versus evaluatieve conditionering) maar met verder identieke opzet: 4 condities (CBM voedsel training en positieve CBM boodschap; CBM voedsel training en controle boodschap; CBM controle training en positieve CBM boodschap en CBM controle training en controle boodschap) met voor en nametingen.
RESULTATEN & KERN
CBM trainingen bleken enkel te leiden tot cue-devaluatie en verminderde ongezonde voedingskeuzes indien participanten tevens een positieve boodschap over de training kregen (en bij go/no-go taak hadden verwachtingen zelfs effect bij de controle training). Deze bevindingen roepen vragen op met betrekking tot de rol van bewustzijn en verwachtingen binnen CBM trainingen. Toekomstig onderzoek dient te bekijken of en hoe bewustzijn en verwachtingen optimaal kunnen worden gestimuleerd binnen klinische contexten om effecten van CBM trainingen mogelijk te vergroten. Hierbij denk ik dat inspiratie geput kan worden uit het veld van mindfulness en placebo interventies.
DETAILS
Masterton, S., Hardman, C. A., & Jones, A. (2022). ‘Don’t stop believing: The role of training beliefs in cognitive bias modification paradigms. Appetite, 174, 106041.
Deze sci-fly is geschreven door Dr. Junilla Larsen (Behavioural Science Institute, Radboud Universiteit) voor RAD-blog, het blog over roken, alcohol, drugs & dieet.
Sci-Fly: Zit het eten van vlees in je genen?
*English follows Dutch*
Een hamburger of een bietenburger, wat zou jij kiezen? En als je een eeneiige tweeling bent of zou zijn: zou je genetisch identieke co-twin dan dezelfde keuze maken? In een eerdere RAD-blog kondigde ik een project aan over voedselvoorkeur, en de vraag of erfelijke aanleg hier een rol bij speelt, zie 1. Inmiddels zijn de resultaten van dit project gepubliceerd 2. We vroegen eeneiige tweelingen (genetisch identiek) èn twee-eiige tweelingen (delen de helft van hun genen) naar hun voorkeur (op een schaal van 0 sterke afkeer tot 10 sterke voorkeur) voor tientallen voedingsmiddelen, zoals broccoli, garnalen, blauwe schimmelkaas of worstjes. We ontdekten dat er clusters van voedingsmiddelen waren waar sommige mensen hoog in scoren en andere mensen lager, namelijk: vlees, vis, fruit, groente, hartige snacks, zoete snacks, specerijen en (alcoholische) drankjes. Voor de clusters vlees en vis blijkt dat de rol van erfelijke aanleg varieert tussen de 41% en 60%. Daarnaast spelen unieke omgevingsfactoren wel een rol (40-59%), maar de gedeelde gezinsomgeving niet. Ik zou verwachten dat voorkeur (of afkeer) van een bepaald type eten ook leidt tot een hogere (of lagere) consumptie van dat type eten. Er zijn steeds meer Nederlanders (8 op de 10) die niet dagelijks vlees eten, en 5% van de Nederlanders eet helemaal geen vlees3. Zou erfelijke aanleg hier ook een rol bij spelen, of wordt dit meer beïnvloed door de omgeving? Er zijn (nog) geen gegevens uit Nederland beschikbaar (maar houdt RAD-blog in de gaten…). De enige gepubliceerde studie wereldwijd is gebaseerd op gegevens van Finse tweelingen. De resultaten worden hieronder samengevat.
KERN
Erfelijke aanleg speelt een grote rol (76%) bij het niet eten van vlees (vegetarisme). De auteurs noemen dit zelf hun meest opvallende bevinding. Toekomstige studies zouden de specifieke genetische factoren in kaart moeten brengen (bijvoorbeeld genen voor smaakreceptoren of persoonlijkheid) om zo meer te leren over het onderliggende mechanisme.
ONDERZOEKSMETHODE
WAT? Voor deze sci-fly ligt de focus op 1 van de onderzoeksvragen, namelijk: Hoe groot is de rol van erfelijke aanleg, de gedeelde gezinsomgeving en de unieke omgeving bij vegetarisme?
WIE? 9564 Finse tweelingen en hun broers en zussen afkomstig uit 4887 families (leeftijd 18-58 jaar).
HOE? Een online vragenlijst in de periode november 2018-januari 2019. Naast andere voedsel gerelateerde vragen werd er gevraagd: “Ben je een vegetariër/veganist?” (antwoordopties: ja/nee). Door de eeneiige en twee-eiige tweelingparen met elkaar te vergelijken kan met wiskundige modellen geschat worden hoe groot de relatieve bijdrage is van: erfelijke aanleg, gedeelde gezinsomgeving en unieke omgeving (samen 100%).
RESULTATEN

In het linker plaatje is te zien dat de eeneiige (MZ, monozygote) tweelingparen veel meer op elkaar lijken wat betreft het wel of niet eten van vlees (gelijkenis 0,76) dan de twee-eiige (DZ, dizygote) tweelingparen gecombineerd met ‘gewone’ (eenling) broers/zussen (gelijkenis 0,36). Een gelijkenis van 0 betekent dat er helemaal geen overeenkomst is en een gelijkenis van 1 dat er volledige overeenkomst is. In het rechterplaatje staan de resultaten van de tweelinganalyse. Hieruit blijkt dat erfelijke aanleg een grote rol speelt (76%) bij het wel of niet eten van vlees. De gedeelde gezinsomgeving tijdens de jeugd speelt geen rol, en de overige omgevingsinvloeden (buiten het gezin) bepalen 24% van de verschillen in wel of geen vlees eten.
DETAILS
Ç. Çınar, L.W. Wesseldijk, A.K. Karinen, P. Jern, J.M. Tybur. Sex differences in the genetic and environmental underpinnings of meat and plant preferences. Food Quality and Preference 2022 98, 104421
Deze sci-fly is geschreven door Prof. dr. Jacqueline Vink (Behavioural Science Institute, Radboud Universiteit) voor RAD-blog, het blog over roken, alcohol, drugs & dieet.
Referenties/bronnen:
1 Drieling dol op Chinees eten – is voedselvoorkeur erfelijke bepaald? RAD-blog 23 mei 2019 door Jacqueline Vink. https://rad-blog.com/2019/05/23/drieling-dol-op-chinees-eten-is-voedselvoorkeur-erfelijk-bepaald/
2 Vink JM, van Hooijdonk KJM, Willemsen G, Feskens EJM, Boomsma DI. Causes of Variation in Food Preference in the Netherlands. Twin Res Hum Genet. 2020 Aug;23(4):195-203
3 Vlees geen dagelijkse kost voor 8 op de 10 Nederlanders. 09-06-2021. Centraal Bureau voor Statistiek. https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2021/23/vlees-geen-dagelijkse-kost-voor-8-op-de-10-nederlanders
Sci-Fly: Is eating meat in your genes?
A hamburger or a beet burger, which would you choose? And if you are or would be identical twins: would your genetically identical co-twin make the same choice? In an earlier RAD blog, I announced a project on food preference, and whether hereditary predisposition plays a role in this, see 1. The results of this project have since been published 2. We asked monozygotic twins (genetically identical) and dizigotic twins (sharing half of their genes) about their preference (on a scale of 0 strong dislike to 10 strong preference) for dozens of foods, such as broccoli, shrimps, blue cheese or sausages. We found that there were clusters of foods that some people scored high in and other people lower in, namely: meat, fish, fruits, vegetables, savory snacks, sweet snacks, spices, and (alcoholic) beverages. For the meat and fish clusters, it appears that the role of hereditary predisposition varies between 41% and 60%. In addition, while unique environmental factors play a role (40-59%), the shared family environment does not. I would expect that liking (or disliking) a certain type of food would also lead to higher (or lower) consumption of that type of food. There are increasing numbers of Dutch people (8 in 10) who do not eat meat on a daily basis, and 5% of Dutch people do not eat meat at all 3. Could hereditary predisposition also play a role in this, or is this influenced more by the environment? There are no data available (yet) from the Netherlands (but keep an eye on RAD blog…). The only published study worldwide is based on data from Finnish twins. The results are summarized below.
CORE
Hereditary predisposition plays a large role (76%) in not eating meat (vegetarianism). The authors themselves call this their most striking finding. Future studies should identify the specific genetic factors (e.g. genes for taste receptors or personality) in order to learn more about the underlying mechanism.
RESEARCH METHODS
WHAT? For this sci-fly, the focus is on 1 of the research questions, namely: How large is the role of genetics, shared family environment, and unique environment in vegetarianism?
WHO? 9564 Finnish twins and their siblings from 4887 families (age 18-58 years).
HOW? An online questionnaire during the period November 2018-January 2019. In addition to other food-related questions, the survey asked, “Are you a vegetarian/vegan?” (response options: yes/no). By comparing the monozygotic and dizygotic twin pairs, mathematical models can be used to estimate the relative contribution of: genetic factors, shared family environment and unique environment (combined 100%).
FINDINGS

The left image shows that the monozygotic (MZ) twin pairs are much more similar in terms of whether or not they eat meat (similarity 0.76) than the dizygotic (DZ) twin pairs combined with “normal” siblings (similarity 0.36). A similarity of 0 means there is no similarity at all and a similarity of 1 means there is complete similarity. The picture on the right shows the results of the twin analysis. It shows that genetic factors plays a large role (76%) in whether or not we eat meat. The shared family environment during childhood plays no role, and other environmental influences (outside the family) determine 24% of the differences in eating or not eating meat.
DETAILS
Ç. Çınar, L.W. Wesseldijk, A.K. Karinen, P. Jern, J.M. Tybur. Sex differences in the genetic and environmental underpinnings of meat and plant preferences. Food Quality and Preference 2022 98, 104421
This sci-fly was written by Prof. dr. Jacqueline Vink (Behavioural Science Institute, Radboud University) for RAD blog, the blog about smoking, alcohol, drugs & diet.
REFERENCES/SOURCES:
1 Drieling dol op Chinees eten – is voedselvoorkeur erfelijke bepaald? RAD-blog 23 mei 2019 door Jacqueline Vink. https://rad-blog.com/2019/05/23/drieling-dol-op-chinees-eten-is-voedselvoorkeur-erfelijk-bepaald/
2 Vink JM, van Hooijdonk KJM, Willemsen G, Feskens EJM, Boomsma DI. Causes of Variation in Food Preference in the Netherlands. Twin Res Hum Genet. 2020 Aug;23(4):195-203
3 Vlees geen dagelijkse kost voor 8 op de 10 Nederlanders. 09-06-2021. Centraal Bureau voor Statistiek. https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2021/23/vlees-geen-dagelijkse-kost-voor-8-op-de-10-nederlanders
Translated with http://www.DeepL.com/Translator (free version)
Sci-fly: Door dik en dun? Zijn er overeenkomsten in het eetgedrag van beste vrienden tijdens de adolescentie?
*English follows Dutch*

Jongeren eten over het algemeen niet erg gezond. Zo blijkt bijvoorbeeld dat maar weinig Nederlandse middelbare scholieren de aanbevolen hoeveelheid groente en fruit consumeren. Aangezien een ongezond eetpatroon op termijn tot ernstige gezondheidsklachten kan leiden (denk bijvoorbeeld aan het ontwikkelen van overgewicht), buigen veel onderzoekers zich over de vraag welke factoren van invloed zijn op het eetgedrag van jongeren. De sociale omgeving blijkt zo’n belangrijke factor te zijn. Zo laat onderzoek zien dat het eetgedrag van jongeren overeenkomt met het eetgedrag van belangrijke personen in hun omgeving. Maar geldt dat ook voor hun beste vrienden uit hun klas? Nederlandse wetenschappers (waaronder RAD-bloggers Nina van den Broek, Junilla Larsen en Jacqueline Vink) zochten het uit!
KERN
In dit onderzoek werd onderzocht of beste vrienden tijdens de adolescentie overeenkomsten in ongezond en gezond eetgedrag laten zien. In dit onderzoek werden weinig tot geen overeenkomsten gevonden. Ook was er weinig bewijs voor de processen die tot mogelijke overeenkomsten in eetgedrag bij beste vrienden kunnen leiden. Zo leek het niet het geval dat jongeren zich aanpassen aan het eetgedrag van hun beste vriend (“socialisatie”) of dat jongeren vriendschappen aangaan met leeftijdgenoten die al overeenkomstig eetgedrag vertonen (“selectie”). Ten slotte was er weinig bewijs dat jongeren met een relatief hogere “Body Mass Index” score (BMI-score) meer vatbaar zijn voor de invloed van hun beste vriend dan jongeren met een relatief lagere BMI-score. Samenvattend geven deze resultaten aan dat het voor interventies die gericht zijn op het bevorderen van eetgedrag van jongeren mogelijk niet waardevol is om alleen te focussen op beste vrienden in de klas.
ONDERZOEKSMETHODE
WAT?
In deze studie werd onderzocht of beste vrienden overeenkomsten in eetgedrag laten zien. Er werd bovendien getoetst of deze mogelijke overeenkomsten een gevolg zijn van “socialisatie” en/of “selectie” processen. Ten slotte werd getoetst of socialisatie effecten sterker waren voor jongeren met een relatief hogere BMI-score.
WIE?
Aan dit onderzoek deden 145 Nederlandse duo’s van beste vrienden mee (N = 290 jongeren) die in het eerste of tweede jaar van de middelbare school zaten. Ieder duo bestond uit ofwel twee meisjes ofwel twee jongens.
HOE?
Door middel van vragenlijsten aan het begin en aan het einde van het schooljaar gaven jongeren aan wie hun beste vriend uit de klas was. Duo’s van beste vrienden die elkaar op beide meetmomenten als hun beste vriend benoemden, werden “langdurige” vriendschappen genoemd. Duo’s die enkel op het tweede meetmoment vrienden waren, werden gecategoriseerd als “nieuwe” vriendschappen. Beide jongeren uit een duo vulden daarnaast op de twee meetmomenten vragenlijsten in over de frequentie van inname van gezonde (fruit en groenten) en ongezonde (gesuikerde dranken, vetrijke snacks, en suikerrijke snacks) producten. Ook werd de lengte en gewicht van de jongeren door de onderzoekers gemeten om hun BMI-score te bepalen. Deze score geeft aan of het gewicht van jongeren gezond is in verhouding tot hun lengte.
RESULTATEN
- Jongeren binnen beste vrienden duo’s lieten weinig tot geen overeenkomsten in gezond en ongezond eetgedrag zien.
- Beste vrienden duo’s die enkel op het tweede meetmoment vrienden waren (“nieuwe” vriendschappen) vertoonden geen overeenkomsten op eetgedrag op het eerste meetmoment. Er werd dus geen indicatie van “selectie”-processen gevonden.
- Binnen beste vrienden duo’s die op beide meetmomenten vrienden waren (“langdurige” vriendschappen) was er weinig bewijs dat het eetgedrag van de beste vrienden het eetgedrag van jongeren voorspelde van het eerste naar het tweede meetmoment. Er werd dus geen indicatie van “socialisatie”-processen gevonden.
- Bovendien bleek dat de invloed van beste vrienden op het eetgedrag van jongeren niet verschilde tussen jongeren met een relatief hogere versus relatief lagere BMI-score. Er werd dus geen indicatie gevonden dat jongeren met een hogere BMI-score vatbaarder zijn voor de invloed van hun beste vriend dan jongeren met een relatief lagere BMI-score.
DETAILS
van den Broek, N., de la Haye, K., Veldhuis, L., Verhagen, M., Larsen, J. K., Vink, J. M., & Burk, W. J. (2022). Examining food intake similarities in adolescent best friend dyads using longitudinal Actor-Partner Interdependence Models. Appetite, in press. https://doi.org/10.1016/j.appet.2022.106072
Deze sci-fly werd geschreven door Nina van den Broek (Radboud Universiteit) voor RAD-blog, het blog over roken, alcohol, drugs en dieet.
Sci-fly: Through thick and thin? Are there food intake similarities in adolescent best friends?
*Disclaimer: Please note that parts of this English sci-fly were automatically translated.*
Generally, adolescents do not eat very healthy. For example, it appears that few Dutch secondary school students consume the recommended amount of fruit and vegetables. Given that an unhealthy diet can eventually lead to serious health problems (such as the development of overweight), many scholars are looking into the question of which factors influence the food intake of adolescents. The social environment appears to be one such important factor. For instance, there are indications that the food intake of adolescents corresponds to the food intake of important people in their environment. But does this also apply to their best friends? Dutch scientists (including RAD-bloggers Nina van den Broek, Junilla Larsen, and Jacqueline Vink) aimed to figure this out!
CORE
This study examined whether adolescent best friends show similarities in unhealthy and healthy food intake. Little to no similarities in food intake were found in this study. There was also limited evidence of processes that could lead to possible food intake similarities among best friends. No indications were found that adolescents adapt to their best friend’s food intake (“socialization”) or that adolescents initiate friendships with peers who already show similar food intake behaviors (“selection”). Finally, there was little evidence that adolescents with relatively higher Body Mass Index (BMI) scores are more susceptible to their best friend’s influence than adolescents with relatively lower BMI-scores. In summary, these results indicate that for interventions aimed at promoting adolescent food intake, focusing only on classroom best friends may not be valuable.
RESEARCH METHOD
WHAT?
This study examined whether best friends show similarities in food intake. Additionally, it was tested whether these possible similarities were a result of “socialization” and/or “selection” processes. Finally, it was examined whether socialization effects were more pronounced for adolescents with relatively higher BMI-scores.
WHO?
This study involved 145 Dutch best friend dyads (N = 290 adolescents) who were in the first or second year of secondary school. Every dyad consisted of either two girls or two boys.
HOW?
Through questionnaires at the beginning and end of the school year, adolescents indicated who their best friend from their classroom was. Best friend dyads that considered each other as their best friend at both measurement points were called “enduring” friendships. Dyads that were friends only at the second measurement point were considered “new” friendships. Both adolescents in a dyad also completed questionnaires on the frequency of intake of healthy (fruits and vegetables) and unhealthy (sugar-sweetened beverages, savory snacks, sweet snacks) products at the two measurement points. Adolescents’ height and weight were also measured by the researchers to determine their BMI-score. This score indicates whether adolescents’ weight is healthy relative to their height.
RESULTS
- Adolescents within best friend dyads showed little to no similarities in healthy and unhealthy food intake.
- Best friend dyads that were friends only at the second measurement point (“new” friendships) showed no similarities in food intake at the first measurement point. Thus, no indication of “selection” processes was found.
- Within best friend dyads that were friends at both measurement points (“enduring” friendships), there was little evidence of the influence of best friends on adolescents’ food intake from the first to the second measurement point. Thus, no indication of “socialization” processes was found.
- Furthermore, it was found that the influence of best friends on adolescents’ food intake did not differ between adolescents with relatively higher versus relatively lower BMI-scores. Thus, no indication was found that adolescents with higher BMI-scores were more susceptible to their best friend’s influence than adolescents with relatively lower BMI-scores.
DETAILS
van den Broek, N., de la Haye, K., Veldhuis, L., Verhagen, M., Larsen, J. K., Vink, J. M., & Burk, W. J. (2022). Examining food intake similarities in adolescent best friend dyads using longitudinal Actor-Partner Interdependence Models. Appetite, in press. https://doi.org/10.1016/j.appet.2022.106072
This sci-fly was written by Nina van den Broek (Radboud University) for RAD-blog, the blog about smoking, alcohol, drugs, and diet.
Sci-fly: Weed or Without You: Cannabis use is linked to a smaller, less diverse social network and feeling less supported
*Dutch follows English*
Cannabis use and disorders associated with it can impact negatively one’s relationships and social functioning. In previous research, cannabis use was linked to difficulties to adapt to new social roles and engaging in (romantic) relationships. Even if social functioning seems a relevant target in cannabis use or substance use in general, some aspects of social relations are incredibly understudied. RAD-Blogger Mili Rubio summarizes a recent study that digs deeper into the thought-provoking link between cannabis use, social support, and how such a relationship might depend on one’s social networks.

CORE
Gliksberg et. al (2021) investigated the topic by means of a large survey that was part of the 2012-2013 National Epidemiologic Survey on Alcohol and Related Conditions-III (NESARC-III). They concluded that those using more cannabis tended to have fewer social connections and social groups, and this explained in turn why they felt less supported. The reported research highlights the important role of social connections in cannabis use and cannabis use disorders – providing relevant targets for interventions and treatment. It should be considered that this is a cross-sectional study (only one measure was used), so we cannot conclude whether social support is affected by cannabis use (either directly or through social networks) or whether feeling less supported might actually impact cannabis use. This blogger wants to stress the need for longitudinal research before drawing any definite conclusions!
RESEARCH METHODS
WHAT?
- The researchers explored the connection between cannabis use, cannabis use disorder (CUD), and feeling supported by others.
- They looked as well into whether this relationship can be better explained through one’s social network size (number of social connections) and diversity (groups an individual belongs to).
WHO?
- Adults from the United States aged 18 years old or above of which 2,729 were cannabis users, 972 were cannabis users who were classified as CUD and the remaining 32,523 participants were non-cannabis users.
HOW?
By means of a questionnaire that included the following questions/questionnaires:
- Cannabis use and CUD: participants were asked about cannabis use in the past 12 months. For past-year CUD diagnoses, the researchers used a clinical interview for epidemiological studies.
- Perceived Social Support: a questionnaire that measured different aspects of social support: (1) Practical help, (2) sharing one’s problems, (3) having a group of people one “belongs” to.
- Social network size: defined as the number of people participants’ interacted with in the last two weeks;
- Social diversity: is defined as the number of social groups the participant interacted with.
FINDINGS
- More cannabis use was related to having fewer social contacts and a number of social groups one belonged to, which in turn was linked to feeling less socially supported in general and concerning practical help specifically.
- The previous relation between cannabis use and practical social support worked (partially) through having fewer social contacts and the number of social groups one belonged to.
This sci-fly was written by Milagros Rubio (Radboud University) for RAD-blog, the blog about smoking, alcohol, drugs and diet.
DETAILS
Gliksberg, O., Livne, O., Lev-Ran, S., Rehm, J., Hasson-Ohayon, I., & Feingold, D. (2021). The association between cannabis use and perceived social support: The mediating role of decreased social network. International Journal of Mental Health and Addiction, 1-14.
Sci-fly: Weed or Without You: Cannabisgebruik gaat samen met een kleiner, minder divers sociaal netwerk, en een minder gesteund gevoel
Cannabisgebruik en daarmee samenhangende aandoeningen kunnen een negatieve invloed hebben op iemands relaties en sociaal functioneren. In eerder onderzoek werd cannabisgebruik in verband gebracht met moeilijkheden om zich aan te passen aan nieuwe sociale rollen en om (romantische) relaties aan te gaan. Zelfs als sociaal functioneren een relevant doelwit lijkt bij cannabisgebruik of middelengebruik in het algemeen, zijn sommige aspecten van sociale relaties ongelooflijk weinig bestudeerd. RAD-Blogger Mili Rubio vat een recent onderzoek samen dat dieper ingaat op het tot nadenken stemmende verband tussen cannabisgebruik, sociale steun en hoe een dergelijke relatie kan afhangen van iemands sociale netwerken.
KERN
Gliksberg et. al. (2021) onderzochten het onderwerp aan de hand van een groot onderzoek dat deel uitmaakte van de National Epidemiologic Survey on Alcohol and Related Conditions-III (NESARC-III) van 2012-2013. Zij concludeerden dat degenen die meer cannabis gebruikten, de neiging hadden om minder sociale connecties en sociale groepen te hebben, en dit verklaarde op zijn beurt waarom zij zich minder gesteund voelden. Het gerapporteerde onderzoek benadrukt de belangrijke rol van sociale connecties bij cannabisgebruik en verwante stoornissen – en biedt belangrijke doelen voor interventies en behandeling. Er moet rekening mee worden gehouden dat dit een cross-sectioneel onderzoek is (er werd slechts één maatstaf gebruikt), zodat we niet kunnen concluderen of sociale steun wordt beïnvloed door cannabisgebruik (hetzij direct, hetzij via sociale netwerken) of dat het zich minder gesteund voelen daadwerkelijk van invloed zou kunnen zijn op cannabisgebruik. Deze blogger wil benadrukken dat longitudinaal onderzoek nodig is voordat definitieve conclusies kunnen worden getrokken.
ONDERZOEKSMETHODE
WAT?
- De onderzoekers onderzochten het verband tussen cannabisgebruik, cannabisgebruiksstoornis (CUD) en zich gesteund voelen door anderen.
- Ze hebben ook gekeken of deze relatie beter kan worden verklaard door iemands sociale netwerkomvang (aantal sociale connecties) en diversiteit (groepen waartoe een individu behoort).
WIE?
Volwassenen uit de Verenigde Staten van 18 jaar of ouder, waarvan 2,729 cannabisgebruikers, 972 cannabisgebruikers die geclassificeerd waren voor CUD en de overige 32,523 deelnemers waren niet-cannabisgebruikers.
HOE?
Door middel van een vragenlijst die de volgende vragen/vragenlijsten bevatte:
- Cannabisgebruik en CUD: deelnemers werd gevraagd naar cannabisgebruik in de afgelopen 12 maanden. Voor CUD-diagnoses van het afgelopen jaar gebruikten de onderzoekers een klinisch interview voor epidemiologische studies.
- Ervaren sociale steun: vragenlijst die verschillende aspecten van sociale steun meet: (1) praktische hulp, (2) problemen delen, (3) een groep mensen hebben waartoe u ‘behoort’.
- Grootte van het sociale netwerk: gedefinieerd als het aantal mensen waarmee deelnemers in de afgelopen twee weken interactie hebben gehad;
- Sociale diversiteit: gedefinieerd als het aantal sociale groepen waarmee de deelnemer omging
RESULTATEN
- Meer cannabisgebruik hing samen met het hebben van minder sociale contacten en het aantal sociale groepen waartoe men behoorde, wat op zijn beurt weer verband hield met het gevoel minder sociaal gesteund te worden in het algemeen en met betrekking tot praktische hulp in het bijzonder.
- De eerdere relatie tussen cannabisgebruik en praktische sociale steun werkte (gedeeltelijk) doordat er minder sociale contacten waren en er minder sociale groepen waren waartoe men behoorde.
Deze sci-fly werd geschreven door Mili Rubio (Radboud Universiteit) voor RAD-blog, het blog over roken, alcohol, drugs en dieet.
DETAILS
Gliksberg, O., Livne, O., Lev-Ran, S., Rehm, J., Hasson-Ohayon, I., & Feingold, D. (2021). The association between cannabis use and perceived social support: The mediating role of decreased social network. International Journal of Mental Health and Addiction, 1-14.
*Disclaimer: Houd er rekening mee dat delen van deze sci-fly automatisch zijn vertaald.*
Sci-fly: Overweight among Indonesian Adolescents – Which group is more likely to be overweight?
*Dutch follows English*
The prevalence of overweight among young people has continued to increase over the past years in developing countries, such as Indonesia. In Indonesia, people with a higher SEP (Status-Economic Position) have easier access to junk food or calorie-dense foods, which may explain the higher overweight rates, particularly in these groups. While prior studies have predominantly focussed on children or adults, this research explores the eating habits of early adolescents. Which groups of adolescents are more prone to develop overweight: Males or females? Populations of urban or suburban areas? Adolescents with original Indonesian or Indonesian-Chinese ethnicity? Adolescents with more or less pocket money? Adolescents with or without prior diet experiences? You can read more about the results in this sci-fly.
Core
This study was part of a longitudinal study on adolescents’ weight-related behaviour in Indonesia conducted by Sarintohe, Larsen, and Vink. Our findings showed that the general prevalence rate of overweight in this adolescent sample at private schools was relatively high. The high prevalence in our sample could give insight for further research of demographic factors correlate with overweight. This study examining (sex-specific) demographic correlates of overweight status among early adolescents from private schools in Indonesia filled an important gap in the current literature. We suggest that this early adolescent phase is a promising period for timely preventive interventions, given that adolescent overweight and obesity in Indonesia is more rapidly increasing in older compared to younger adolescents. Our findings showed (sex-specific) demographic correlates of overweight status in this higher SEP group of adolescents that may have important implications for future research and later preventive interventions.
Research Methods
What?
This study examined (sex-specific) correlates of overweight status in a large sample of early adolescents from private schools.
Who?
The participants of this study were 411 grade 7th students (Age: 11-14 years old) from five private schools in Indonesia.
How?
- Anthropometric measurement of weight and height.
- Demographic measurement (i.e., sex, school area, pocket money, ethnicity) and previous diet
Findings
- Boys were three times more likely to be overweight compared to girls.
- Adolescents from urban school areas were two times more likely to be overweight compared to those from suburban school areas.
- Adolescents reporting dieting were four times more likely to be overweight compared to their non-dieting counterparts.
- Ethnicity and pocket money were not statistically significant.
Details
Sarintohe E, Larsen JK, Burk WJ, Vink JM. The Prevalence of Overweight Status among Early Adolescents from Private Schools in Indonesia: Sex-Specific Patterns Determined by School Urbanization Level. Nutrients, 2022; 14: 1-9. https://doi.org/10.3390/nu14051001
This sci-fly has been written by Eveline Sarintohe (Radboud University) for RAD-Blog, the blog about smoking, alcohol, drugs, and diet.
Sci-fly: Overgewicht bij Indonesische adolescenten – Welke groep heeft meer kans op overgewicht?
De prevalentie van overgewicht onder jongeren is de afgelopen jaren in ontwikkelingslanden, zoals Indonesië, blijven toenemen. In Indonesië hebben mensen met een hogere SEP gemakkelijker toegang tot junkfood of calorierijk voedsel, wat de hogere percentages overgewicht bij met name deze groepen kan verklaren. Terwijl eerdere studies zich voornamelijk hebben gericht op kinderen of volwassenen, kijkt dit onderzoek naar de eetgewoonten van adolescenten. Welke groepen adolescenten hebben meer kans op overgewicht: Jongens of meisjes? Jongeren afkomstig van stedelijke of voorstedelijke gebieden? Adolescenten met een van oorsprong Indonesische of Indonesisch-Chinese etniciteit? Jongeren met meer of minder zakgeld? Jongeren die ooit of nooit eerder dieet-ervaringen hebben gehad? Je kunt meer lezen over de resultaten in deze sci-fly.
Kern
Deze studie maakte deel uit van een longitudinaal onderzoek naar het gewichts-gerelateerde gedrag van adolescenten in Indonesië. Onze bevindingen toonden aan dat de algemene prevalentie van overgewicht in deze steekproef van vroege adolescenten op privéscholen relatief hoog was. De relatief hoge overgewichtprevalentie in onze steekproef maakt verdere inzichten in de relatie met (sekse-specifieke) demografische kenmerken nog interessanter, omdat de power om effecten te detecteren toeneemt. Deze studie naar de samenhang van (sekse-specifieke) demografische kenmerken met overgewicht onder adolescenten van privéscholen in Indonesië richt zich op een belangrijke beperking in de bestaande literatuur. Wij nemen aan dat deze vroege adolescentiefase een veelbelovende periode is voor vroegtijdige preventieve interventies, aangezien overgewicht en obesitas bij adolescenten in Indonesië sneller toeneemt bij oudere dan bij jongere adolescenten. Onze bevindingen toonden (sekse-specifieke) demografische kenmerken die samenhangen met overgewichtstatus in deze hogere SEP-groep van adolescenten die belangrijke implicaties kunnen hebben voor toekomstig onderzoek en latere preventieve interventies.
Onderzoeksmethoden
Wat?
Deze studie onderzocht (sekse-specifieke) correlaten van overgewichtstatus in een grote steekproef van vroege adolescenten van privéscholen.
Wie?
De deelnemers aan deze studie waren 411 leerlingen uit groep 7 (leeftijd: 11-14 jaar) van vijf privéscholen in Indonesië.
Hoe?
- Anthropometrische meting van gewicht en lengte.
- Demografische meting (d.w.z., geslacht, schoolgebied, zakgeld, etniciteit) en eerdere voeding
Bevindingen
- Jongens hadden drie keer meer kans op overgewicht dan meisjes.
- Adolescenten uit stedelijke schoolgebieden hadden twee keer meer kans op overgewicht dan adolescenten uit schoolgebieden in de voorsteden.
- Adolescenten die een dieet hadden gevolgd hadden vier keer meer kans op overgewicht in vergelijking met jongeren die geen dieet hadden gevolgd.
- Etniciteit en zakgeld waren statistisch niet significant.
Details
Sarintohe E, Larsen JK, Burk WJ, Vink JM. The Prevalence of Overweight Status among Early Adolescents from Private Schools in Indonesia: Sex-Specific Patterns Determined by School Urbanization Level. Nutrients, 2022; 14: 1-9. https://doi.org/10.3390/nu14051001
Deze sci-fly is geschreven door Eveline Sarintohe (Radboud Universiteit) voor RAD-Blog, de blog over roken, alcohol, drugs en dieet.
Sci-fly: Studenten dronken tijdens de eerste coronalockdown aanzienlijk minder alcohol, maar gebruikten wél vaker cannabis
*English follows Dutch*
Voor de corona pandemie was het gebruik van middelen zoals tabak, alcohol en cannabis heel normaal binnen het altijd bruisende studentenleven. De COVID-19 pandemie en gerelateerde maatregelen hebben het studenten leven echter flink veranderd. Binnen de Radboud Universiteit waren we daarom benieuwd: Is het gebruik van middelen onder studenten veranderd tijdens de corona pandemie en zijn de factoren die een rol spelen bij risicovol middelengebruik anders voor dan tijdens de corona pandemie? Dat zochten we uit in een recent onderzoek naar het middelengebruik van Nederlandse hbo en universitaire studenten tijdens de eerste COVID-19 lockdown. In deze sci-fly lees jij meer over de uitkomsten.

KERN
Het uitgevoerde onderzoek maakt deel uit van een overkoepelende studie genaamd COVID-19 International Student Well-being Study (C19 ISWS), een internationaal onderzoek naar studentenwelzijn opgezet door collega’s van de Universiteit Antwerpen. Hogeronderwijsinstellingen over de hele wereld hebben zich aangesloten bij deze studie en hebben tijdens de eerste COVID-19 lockdown een online vragenlijst verspreid onder hun studenten. Ook de Radboud Universiteit en verschillende andere Nederlandse hogeronderwijsinstellingen deden hieraan mee. Deze data – van ±10.000 Nederlandse studenten – is gebruikt voor het huidige onderzoek waaruit blijkt dat wekelijks roken stabiel is gebleven, wekelijks binge drinken (meer dan 6 glazen alcohol per gelegenheid) is afgenomen en wekelijks cannabis gebruik is toegenomen. Factoren die een rol spelen bij wekelijks gebruik blijken daarnaast stabiel te zijn, zowel voor als tijdens de eerste COVID-19 lockdown blijken factoren zoals mannelijke gender, uitwonend zijn, het zijn van een bachelor student en het hebben van minder financiële middelen het risico op wekelijks roken, binge drinken of cannabis gebruik te verhogen. Dit zijn waardevolle inzichten voor de praktijk want hieruit blijkt dat factoren die een rol spelen bij risicovol middelengebruik niet zo zeer beïnvloed worden door onverwachte stressvolle gebeurtenissen zoals een COVID-19 lockdown.
ONDERZOEKSMETHODE
WAT?
In dit onderzoek is er gekeken naar de impact van de eerste COVID-19 lockdown op de prevalenties van middelengebruik (tabak roken, binge drinken en cannabis gebruik) onder Nederlandse studenten in het hoger onderwijs. Daarnaast is er gekeken welke factoren een rol spelen bij (trends in) wekelijks middelengebruik voor en tijdens de eerste COVID-19 lockdown.
WIE?
Aan dit onderzoek deden ±10.000 Nederlandse hbo en universitaire studenten mee.
HOE?
Middels een online vragenlijst is er o.a. data verzameld over welzijn, gezondheidsgedrag en studie/student/COVID-19 gerelateerde factoren.
RESULTATEN
- Studenten zijn tijdens de eerste COVID-19 lockdown ten opzichte van de periode daarvoor minder gaan binge drinken (27,8% voor; 13,9% tijdens), meer cannabis gaan gebruiken (6,7% voor; 8,6% tijdens) en evenveel blijven roken (±11,5%).
- Factoren zoals mannelijk gender, uitwonend zijn, het zijn van een bachelor student en het hebben van minder financiële middelen dragen bij aan het verhoogt risico op wekelijks middelen gebruik zowel voor als tijdens de COVID-19 lockdown.
DETAILS
van Hooijdonk KJM, Rubio M, Simons SSH, van Noorden THJ, Luijten M, Geurts SAE, Vink JM. Student-, Study- and COVID-19-Related Predictors of Students’ Smoking, Binge Drinking and Cannabis Use before and during the Initial COVID-19 Lockdown in The Netherlands. Int J Environ Res Public Health. 2022 Jan 12;19(2):812. doi: 10.3390/ijerph19020812. PMID: 35055634.
MEDIA
Wist je dat de resultaten van dit onderzoek ook verschenen zijn in de Nederlandse media? Klik hier om het artikel in Voxweb te lezen en klik hier om het artikel in de Gelderlander te lezen.
Deze sci-fly werd geschreven door Kirsten van Hooijdonk (Radboud Universiteit) voor RAD-blog, het blog over roken, alcohol, drugs en dieet.
Sci-fly: Students drank significantly less alcohol during the first COVID-19 lockdown, but used cannabis more often
*Disclaimer: Please note that parts of this sci-fly were automatically translated.*
Before the corona pandemic, the use of substances such as tobacco, alcohol and cannabis was quite normal in the always vibrant student life. However, the COVID-19 pandemic and related measures have changed student life considerably. Within Radboud University we were therefore curious: has substance use among students changed during the COVID-19 pandemic and are the factors that play a role in hazardous substance use different before than during the COVID-19 pandemic? That is what we investigated in a recent study on substance use among Dutch (applied) university students during the first COVID-19 lockdown. In this sci-fly, you can read more about the results.
CORE
The research is part of an overarching study called COVID-19 International Student Well-being Study (C19 ISWS), an international study on student well-being initiated by colleagues at the University of Antwerp. Higher education institutions around the world have joined this study and distributed an online questionnaire to their students during the first COVID-19 lockdown. Radboud University and several other Dutch higher education institutions also participated. This data – from ±10,000 Dutch students – was used for the current study, which shows that weekly smoking remained stable, weekly binge drinking (more than 6 glasses of alcohol per occasion) decreased and weekly cannabis use increased. Factors that play a role in weekly use also appear to be stable; both before and during the first COVID-19 lockdown, factors such as male gender, not living with parents, being a bachelor student and having less financial resources appear to increase the risk of weekly smoking, binge drinking or cannabis use. These are valuable insights for practice because this shows that factors involved in hazardous substance use are not as much affected by unexpected stressful events such as a COVID-19 lockdown.
RESEARCH METHOD
WHAT?
This study examined the impact of the first COVID-19 lockdown on the prevalence rates of substance use (tobacco smoking, binge drinking and cannabis use) among Dutch students in higher education. In addition, we examined which factors play a role in (trends in) weekly substance use before and during the first COVID-19 lockdown.
WHO?
The study involved ±10,000 Dutch (applied) university students.
HOW?
By means of an online questionnaire, data were collected on well-being, health behavior and study/student/COVID-19-related factors.
FINDINGS
- Binge drinking decreased during the first COVID-19 lockdown compared to the period before (27.8% before; 13.9% during), cannabis use increased (6.7% before; 8.6% during), and smoking remained the same (±11.5%).
- Factors such as male gender, not living with parents, being a bachelor student and having fewer financial resources contribute to the increased risk of weekly substance use both before and during the COVID-19 lockdown.
DETAILS
van Hooijdonk KJM, Rubio M, Simons SSH, van Noorden THJ, Luijten M, Geurts SAE, Vink JM. Student-, Study- and COVID-19-Related Predictors of Students’ Smoking, Binge Drinking and Cannabis Use before and during the Initial COVID-19 Lockdown in The Netherlands. Int J Environ Res Public Health. 2022 Jan 12;19(2):812. doi: 10.3390/ijerph19020812. PMID: 35055634.
MEDIA
Did you know the findings of this study also appeared in the Dutch media? Click here to read the article published in Voxweb and here to read the article published in the Gelderlander.
This sci-fly has been written by Kirsten van Hooijdonk (Radboud University) for RAD-blog, the blog on smoking, alcohol, drugs, and diet.
Sci-fly: De invloed van de moeder-dochter relatie op het ontwikkelen van verstoord eetgedrag bij jongvolwassen vrouwen
Verondersteld wordt dat de ontwikkeling van verstoord eetgedrag bij jonge vrouwen tot op zekere hoogte verband houdt met de wijze waarop er binnen de families belang wordt gehecht aan voeding, gewicht en uiterlijk vertoon. De opvattingen van moeders over deze onderwerpen lijken daarin belangrijker dan die van andere familieleden. Er bestaat namelijk een unieke relatie tussen moeders en dochters die ertoe leidt dat dochters de neiging hebben om dezelfde overtuigingen en gedragingen te vertonen als hun moeders, in het bijzonder met betrekking tot gewicht. De moeder fungeert dus ten aanzien van dit onderwerp als belangrijk voorbeeldfiguur voor de dochter. Amerikaanse wetenschappers waren benieuwd of de kwaliteit van deze unieke moeder-dochter relatie verband houdt met de ontwikkeling van verstoord eetgedrag bij jongvolwassen vrouwen. In deze sci-fly lees je daar het antwoord op.

KERN
Binnen dit onderzoek is onderscheid gemaakt tussen een gezonde en een ongezonde moeder-dochter relatie. De gezonde relatie is beschreven als een relatie waarbij er sprake is van wederzijdse liefde, interesse, aandacht en respect. De ongezonde relatie is beschreven als een relatie waarbij er sprake is van parentificatie en de dochter het gevoel heeft dat zij verantwoordelijk is voor het algehele welbevinden van haar moeder. Uit het Amerikaanse onderzoek is gebleken dat een dergelijke ongezonde moeder-dochter relatie mogelijk kan worden gezien als risicofactor in het ontwikkelen van een eetstoornis bij jongvolwassen vrouwen. De vrouwen met een ongezonde moeder-dochter relatie vertonen namelijk vaker verstoord eetgedrag dan vrouwen met een gezonde moeder-dochter relatie. Hierbij valt te denken aan een restrictief eetpatroon, overmatig eten of eetbuien afgewisseld met (streng) lijnen. De wetenschappers benadrukken dan ook dat wanneer deze resultaten worden ondersteund door longitudinale studies, de preventie- en interventieprogramma’s met betrekking tot eetstoornissen ook gericht zouden moeten worden op het verbeteren van de moeder-dochter relatie.
ONDERZOEKSMETHODE
In deze cross-sectionele studie is gekeken naar de wijze waarop de kwaliteit van de moeder-dochter relatie verband houdt met de ontwikkeling van verstoord eetgedrag bij jongvolwassen vrouwen. In totaal hebben 528 Noord-Amerikaanse vrouwen in de leeftijd van 18 tot en met 24 jaar deelgenomen aan een online vragenlijst. Deze vragenlijst bestond uit een combinatie van verschillende betrouwbare en valide instrumenten waarmee zowel het eetgedrag als de perceptie op de kwaliteit van de moeder-dochter relatie zijn uitgevraagd.
VONDSTEN
- Jongvolwassen vrouwen met een ongezonde moeder-dochter relatie hebben vaker te maken met verstoord eetgedrag dan jongvolwassen vrouwen met een gezonde moeder-dochter relatie.
- Een ongezonde moeder-dochter relatie zou mogelijk kunnen worden gezien als risicofactor voor het ontwikkelen van een eetstoornis bij jongvolwassen vrouwen. Andersom zou een gezonde moeder-dochter relatie mogelijk kunnen worden gezien als beschermende factor. Longitudinale studies zullen moeten uitwijzen of dit ook daadwerkelijk het geval is.
DETIALS
Posluszny, H., Quick, V., & Worobey, J. (2021). Disordered eating in college women: Associations with the mother-daughter relationship. Eating and Weight Disorders – Studies on Anorexia, Bulimia and Obesity. https://doi.org/10.1007/s40519-021-01175-8
Deze sci-fly werd geschreven door Lisanne Koers voor de cursus Recente Ontwikkelingen in Risicogedrag, master PWO (Radboud Universiteit), 2021