Categorie: Sci-fly

Sci-fly: “De meeste studenten hier kiezen ervoor om groente te eten tijdens de lunch”. Kan dit bericht ervoor zorgen dat studenten meer groente eten?

In een eerdere sci-fly van RAD-blog schreef ik al over het belang van en de mogelijkheden om kinderen gezond te verleiden in de schoolkantine. Het eten van gezonde producten, zoals groente, is immers cruciaal voor een gezonde ontwikkeling. Wanneer jongeren ouder worden en de middelbare school verlaten, zullen ze steeds onafhankelijker worden en hun eigen keuzes maken – ook betreffende hun eigen eetgedrag. Zo zullen studenten die uit huis gaan om te studeren aan een hogeschool of universiteit zelf hun maaltijden moeten kopen en klaarmaken. Dit kan zorgen voor ongezondere eetpatronen. Gegeven de negatieve impact van de consumptie van ongezond voedsel op de gezondheid en academische prestaties van studenten, is het ook voor studenten belangrijk om een gezond eetpatroon te stimuleren. Een goede plek hiervoor is op kantine van de hogeschool of universiteit, waar studenten tijdens de pauze hun lunch kunnen halen. Maar (hoe) kun je er als onderwijsinstelling voor zorgen dat studenten in de kantine verleid worden om gezonde producten te eten? Wetenschappers uit Frankrijk zochten het uit.

Foto via Unsplash

KERN
– In dit onderzoek werd getest of studenten meer groente eten na het zien van een bericht waarin wordt beschreven welk gedrag vaak voorkomt onder medestudenten. In dit onderzoek is dat gedrag het eten van groente. Dit wordt een “sociale norm” genoemd.
– Het blootstellen van studenten aan een dergelijk bericht met een sociale norm kan invloed hebben op hun groenteconsumptie.
– Zo voorkomt het blootstellen aan een bericht met een sociale norm dat studenten minder frequent groente gaan consumeren.
– Ook zorgt de blootstelling aan het bericht met een sociale norm voor een (tijdelijke) toename in de hoeveelheid groente die studenten consumeren.

ONDERZOEKSMETHODE
In dit onderzoek namen studenten deel van een universiteit in Frankrijk. Het onderzoek vond plaats in twee grotere universiteitskantines. In het eerste deel van het onderzoek werd één kantine willekeurig geselecteerd om een bericht met een “sociale norm” te tonen die de groenteconsumptie stimuleert. In een dergelijk “sociale norm” bericht wordt beschreven welk gedrag vaak voorkomt onder medestudenten, in dit geval dus het eten van groente. Meer specifiek kregen studenten in de kantine van de interventie-conditie het volgende bericht te zien: “De meeste studenten hier kiezen ervoor om groente te eten tijdens de lunch”, terwijl in de andere kantine een neutraal bericht werd getoond (controle-conditie; “De meeste studenten maken hier hun dienblad schoon na de lunch”). Deze berichten stonden op posters die op verschillende plekken in de kantine werden opgehangen. Drie weken lang werd er voor drie dagen tijdens lunchtijd in de twee kantines geobserveerd wat er werd gekocht en hoeveel procent van het bord bestond uit groente. De observatie vond plaats in drie stadia: de week voorafgaand aan het bericht (pre-interventie); de week waarin het bericht werd getoond (interventie); en een week na het tonen van het bericht (post-interventie). Na deze drie weken werden de twee berichten omgewisseld tussen de twee kantines en ging een nieuwe observatieperiode van drie weken van start. In totaal werden er 12.994 geobserveerde maaltijden gecodeerd. Het onderzoek vond vóór de coronacrisis plaats. 

VONDSTEN
– De frequentie van de groenteconsumptie van studenten in de interventie-conditie bleef gelijk tijdens de interventie-week, terwijl dit voor studenten in de controle-conditie met 17% afnam.
– Wat betreft de hoeveelheid groente die studenten consumeerden, werd er een toename tijdens de interventie-week waargenomen voor studenten in de interventie-conditie. Meer specifiek was de hoeveelheid groente 1.56 keer groter tijdens de interventie-week dan in de pre-interventie week. Deze toename werd niet gevonden voor de studenten in de controle-conditie. 
– De toename van de hoeveelheid groente was niet meer zichtbaar in de post-interventie week voor studenten in de interventie-conditie.

DETAILS
Guichard, E., Autin, F., Croizet, J. C., & Jouffre, S. (2021). Increasing vegetables purchase with a descriptive-norm message: A cluster randomized controlled intervention in two university canteens. Appetite, 167, 105624. doi: https://doi.org/10.1016/j.appet.2021.105624

Deze sci-fly werd geschreven door Nina van den Broek (Radboud Universiteit) voor RAD-blog, het blog over roken, alcohol, drugs en dieet.

Sci-fly: COVID 19 related stress in parents: food parenting practices and child snack intake during the COVID-19 pandemic

Around the globe the corona (COVID-19) pandemic has caused unprecedented changes to the lives of many families. The majority of children and parents were forced to stay at home for a prolonged time due to mandatory lockdowns with consequent closure of non-essential businesses, kindergartens and schools, and cancellation of out-of-home leisure time activities and social gatherings. Furthermore, parents were deprived of resources (e.g. daycare, public libraries) and support systems (i.e. from family members, friends, school or other institutions), and were required to combine work (from home), childcare, and home schooling. Parents have thus experienced particular pressures during the pandemic due to disruption of habits and daily routines of work and life.

Previous research shows that stress can impact parents’ food parenting practices. Food parenting practices are active techniques or behaviors used by parents to influence a child’s food intake. Parents who report more stress may use more coercive practices that are less responsive to children’s hunger and satiety cues. Stressed parents may also be more likely to use food or snacks as coping strategies to manage children’s behavior or emotions.

CORE
Parents experienced increased levels of stress during the COVID-19 pandemic, and this stress was associated with the way they interacted with their children around food. Specifically, parents reporting higher pandemic-associated stress reported more efforts to plan and create routines around meals or snacks (structure), and more positive interactions in terms of eating and engaging with their children around mealtime (autonomy support) but also more use of food to manage their children’s emotions (coercive). When parents reported greater pandemic-associated stress, children’s intake of sweet and savory snacks was higher and was associated with snack parenting practices. To protect children’s nutritional health during the pandemic, guidance for parents is therefore warranted,. A limitation of the study was that the findings may be less applicable to racial and ethnic minorities of low SES families living in different geographic regions, seeing as the sample was weighted towards wealthier, more educated families (mostly college graduates), and the majority of respondents were white.

RESEARCH METHODS
What has been researched?
– The first aim was to briefly characterize parents’ food parenting practices (i.e. positive mealtime practices, general feeding practices and snack parenting practices) during the COVID-19 pandemic and current stress (COVID-19 specific and financial stress) experienced by parents due to the pandemic.
– The second aim was to investigate relationships between measures of food parenting practices and parents’ COVID-19-specific stress. 
– The third aim was to test whether effects of parents’ COVID-19-specific stress on frequency of children’s snack food intake could be partially explained by snack parenting practices.

Who participated in the research?
318 parents of 2-12 year old children from the USA. 

How was the research conducted?
Parents (N = 318) of 2–12-year old children completed a cross-sectional online survey assessing current COVID-19-specific stress, pre-COVID-19 stress, financial stress (e.g. food insecurity), food parenting practices, and child snack intake frequency. Structural Equation Modeling was used to model simultaneous paths of relationships and test direct and indirect effects.

FINDINGS
1. Stress, including financial hardship, was higher compared with before the crisis. 
2. The majority of children had regular mealtimes and irregular snack times. 
3. Higher COVID-19-specific stress was associated with more structure and positive interactions (e.g. eating with or engaging with child around mealtimes) but also more non-nutritive use of food and snacks (e.g. emotional and instrumental feeding).
4. Higher COVID-19-specific stress was also associated with greater child intake frequency of sweet and savory snacks, with some evidence for mediation by snack parenting practices.

DETAILS
Jansen, E., Thapaliya, G., Aghababian, A., Sadler, J., Smith, K., & Carnell, S. (2021). Parental stress, food parenting practices and child snack intake during the COVID-19 pandemic. Appetite, 161, 105119. doi:10.1016/j.appet.2021.105119

This sci-fly was written by Maaike Koning (Radboud University) for RAD-blog, the blog about smoking, alcohol, drugs and diet.

Sci-fly: From single to married life in one step? How romantic relationship progression affects alcohol use in young adults

Navigating the 20s can be quite demanding. Emerging adults engage in new responsibilities, such as beginning a career path, establishing romantic relationships and building a family. More duties will most likely imply settling down and reducing “party animal” moments. Research has shown that these prototypical role transitions may be incompatible with (problem) alcohol use. One challenging transition, and the focus of this sci-fly, is establishing a romantic relationship. Traditionally, research focused on the presence or absence of certain relationship milestones, such as marriage, as an important influence for reducing alcohol use. But, is this really capturing the rapid changes and evolution of the romantic relationships of young adults? Also, are romantic relationships affecting alcohol use, or are alcohol problems affecting the progression of these relationships? Two scientist from the US came up with a new way to look into a classic topic – providing interesting insights!

CORE
Most research about normative decline in alcohol use and romantic relationship role changes focused on big transitions (from single to married) happening over several years. This study included more subtle, year-to-year, changes in romantic relationships progression (i.e. from single, dating, committed, to long-term relationships) to examine associations with problematic drinking in the transition out of university. The researchers provided a more detailed picture, as it was found that getting into a deeper commitment, and not necessarily getting married, was related to less problematic alcohol use. The findings did not depend on being graduated. In addition, the opposite relation was not found: alcohol problems did not seem to affect relationship progression. Future studies should also consider the partners’ report as well as include a population with more problematic alcohol use, and different educational backgrounds. Finally, this study did not ask about the composition of the couples (e.g. same or other-sex couples). This may limit generalization of the findings. 

RESEARCH METHODS

What has been researched?

  • Does progressing in romantic relationship roles (e.g. going from single to dating and from dating to seriously committed – but not yet marriage) predict less problematic alcohol involvement?
  • Does problematic alcohol use predict less progress in the above mentioned romantic relationship transitions? 
  • How does leaving college affect these associations? (exploratory question)

Who participated in the research?

  • 404 students from a public northeastern university in the USA. 
  • The students were in their fourth, fifth and sixth year since university enrollment and the majority were female (63%). 
  • Participants started the study with a mean age of 21.10.

How was the research conducted?

  • This study was part of a bigger research on post-traumatic stress and substance use in college students. Only the last two years of data collection were included.
  • Problem alcohol use was measured at three time points by using several self-report measures, including alcohol-related consequences, alcohol abuse symptoms and alcohol dependence symptoms. 
  • For relationship transitions, participants were asked about their romantic relationship involvement: (1) not involved in a romantic relationship, (2) in a casual romantic relationship, (3) in a serious/committed relationship, (4) engaged or married or in a long-term committed monogamous relationship. Relationship changes were compared from Year 1 to 2, and from year 2 to 3, and collapsed into three transitions: increased romantic involvement, stable involvement, decreased involvement.  
  • Graduation status was measured using a single item with several response categories regarding education status. Participants were considered graduated if they picked the “graduated” subcategory or if they were “graduate students or other post-bachelor’s students”.

FINDINGS

  1. Most individuals progressed in their relationship “step-by-step” (e.g. from a more casual to committed relationship). Only 19% of the transitions reflected big changes (e.g. married or divorced). Those who got more involved in their relationship had fewer alcohol problems by the next year than those who were less romantically involved than before in this period. This was true from the first to the second year of the study, as well as from the second to the third year.
  2. Alcohol problems did not predict whether individuals increased or decreased in their romantic involvement. The relationship was absent for each year comparison. 
  3. Being graduated (or not) did not influence the findings.

DETAILS
Egerton, G. A., & Read, J. P. (2019). Relationship role transitions and problem alcohol use in emerging adulthood. Emerging Adulthood7(4), 291-303.

This sci-fly was written by Milagros Rubio (Radboud University) for RAD-blog, the blog about smoking, alcohol, drugs and diet.

Sci-fly: Wat zegt het hebben van mentale gezondheidsproblemen over succesvol stoppen met roken?

Rokers met psychische aandoeningen gaven in eerder onderzoek aan dat ze beter om kunnen gaan met de symptomen van een psychische aandoening wanneer ze roken. Dit is opvallend, want het is bewezen dat stoppen met roken juist ook samenhangt met vermindering van de symptomen van psychische aandoeningen en de verbetering van algemeen welzijn. Bovendien is aangetoond dat depressieve rokers kunnen minderen of stoppen met roken zonder dat daarbij de symptomen van hun depressie verergeren. Het komt echter niet vaak voor dat zorgprofessionals medicatie of gedragsstrategieën gebruiken om het stoppen met roken te stimuleren bij patiënten met psychische aandoeningen, waardoor roken onder mensen met een psychische aandoening door sommigen beschouwd wordt als een “verwaarloosde epidemie”.

Afbeelding via pixabay.com.

KERN
Deze studie onderzocht de unieke rol die mentale gezondheid kan spelen binnen de relatie tussen nicotineafhankelijkheid en het doen van stoppogingen over een langere tijd. De onderzoekers bekeken de verbanden tussen symptomen van psychische aandoeningen, nicotineafhankelijkheid en a) de waarschijnlijkheid om te stoppen met roken tijdens de onderzoeksperiode, b) het doen van een stoppoging in de afgelopen 12 maanden, en c) de totale sigarettenconsumptie in de afgelopen 30 dagen. Het blijkt dat met name volwassenen met symptomen van psychische aandoeningen minder kans hebben om te kunnen stoppen met roken, deels vanwege de waarschijnlijke interactie tussen nicotineafhankelijkheid en mentale gezondheid. 

ONDERZOEKSMETHODE
WAT
In deze studie werd gekeken wat het verband is tussen psychische aandoeningen, hoge nicotineafhankelijkheid en stoppogingen om uiteindelijk meer gerichte strategieën voor tabakspreventie- en bestrijding te kunnen vormen. 

WIE
7290 Amerikaanse (jong)volwassen rokers die deelnamen aan de Population Assessment for Tobacco and Health (PATH) van 2013 tot 2018. 

HOE

De onderzoekers registreerden hoe vaak en hoeveel de participanten rookten, stoppogingen in de afgelopen 30 dagen en de afgelopen 12 maanden, nicotineafhankelijkheid, en hoe frequent en in welke mate de participanten symptomen vertoonden van psychische aandoeningen in het afgelopen jaar. Deze symptomen werden onderverdeeld in de categorieën a) symptomen van drugsmisbruik, b) internaliserende symptomen en c) externaliserende symptomen. De onderzoekers hebben er echter voor gekozen om de mensen met alleen symptomen van drugsmisbruik niet mee te nemen in hun analyses. 

VONDSTEN

  • Volwassenen met psychische symptomen die niet zo nicotineafhankelijk zijn, hadden meer kans om een ​​stoppoging te doen en om te stoppen dan degenen zonder psychische symptomen of met hoge nicotineafhankelijkheid.
  • Mensen met hoge nicotineafhankelijkheid en meer symptomen van psychische aandoeningen doen minder vaak een stoppoging en als ze een stoppoging doen, lukt het hen minder vaak om ook daadwerkelijk te stoppen. De onderzoekers geven in hun verklaring voor deze vondst aan dat mensen met een psychische aandoening zowel ernstige symptomen van hun aandoening als van nicotineontwenning ervaren, wat het stoppen of minderen met roken moeilijker maakt.
  • Internaliserende symptomen in combinatie met een hoge nicotineafhankelijkheid voorspelden meer sigarettenconsumptie.
  • Nicotineafhankelijke volwassenen met zowel internaliserende als externaliserende symptomen zullen de minste kans hebben om succesvol te stoppen met roken.      
  • Het ervaren van psychische symptomen leek minder invloed te hebben op het rookgedrag bij volwassenen die minder vaak rookten (niet-dagelijkse rokers). 

DETAILS
Snell, M., Harless, D., Shin, S., Cunningham, P., & Barnes, A. (2021). A longitudinal assessment of nicotine dependence, mental health, and attempts to quit Smoking: Evidence from waves 1–4 of the Population Assessment of Tobacco and Health (PATH) study. Addictive Behaviors, 115, 106787.

Deze sci-fly werd geschreven door Ismay de Beijer (student aan de Radboud Universiteit en stagiair bij IrisZorg) voor RAD-blog, het blog over roken, alcohol, drugs en dieet.

Sci-fly: Ongezond gedrag verminderen door inzet op automatische processen? Een categorisatie van interventie technieken!

Mensen worden vaak ‘verleid’ door attractieve, maar vaak ongezonde, cues in hun omgeving. Zo kan het zien of ruiken van smakelijk voedsel bijvoorbeeld leiden tot een plotselinge hunkering naar voedsel. En deze hunkering leidt vaak tot ongeplande en ongezonde voedselconsumptie via geconditioneerde en automatische stimulus-response reacties. Er zijn verschillende interventie technieken die inspelen op deze automatische reacties om ongezonde gedragingen te voorkomen. Dit artikel deelt interventie technieken in op basis van hoe ze inspelen op deze automatische reacties. Dit is belangrijk omdat een dergelijke categorisatie van technieken een hulpmiddel kan vormen voor gezondheidsprofessionals (clinici of onderzoekers) om gerichte keuzes voor specifieke (combinaties van) technieken te maken.

Binnen het model van dit artikel (zie plaatje) worden globaal gezien twee soorten technieken onderscheiden: (1) technieken die er in eerste instantie voor zorgen dat automatische stimulus-response associaties niet of in mindere mate optreden (antecedentgerichte strategieën) versus (2) technieken die direct insteken op het veranderen van stimulus-response associaties (responsegerichte strategieën). Naast deze globale indeling, wordt eveneens een verder onderscheid aangebracht tussen twee sub-vormen van antecedentgerichte strategieën: direct en indirect. Directe antecedentgerichte strategieën hebben tot doel automatische ongewenste reacties direct te voorkomen door het vermijden van specifieke ongewenste stimulus-response associaties. Dit kan door situaties aan te passen (bijvoorbeeld door een fruitschaal op tafel te plaatsen) of door verschillende situaties te selecteren (bijvoorbeeld niet naar de supermarkt gaan als je honger hebt). Indirecte antecedentgerichte strategieën werken via het vergroten van zelfcontrole door het verplaatsen van aandacht (bijvoorbeeld aandacht schenken aan het eten van een maaltijd) of een verandering in ‘perceptie’ van situaties (bijvoorbeeld ‘mindfulness acceptatie’). Ten slotte zijn responsgerichte strategieën (zoals bijvoorbeeld ‘approach/avoidance’ training) direct gericht op het verminderen van automatische ongewenste (impulsieve) reacties.

In het artikel worden drie hypothesen besproken die praktische richtlijnen bieden voor de selectie van interventietechnieken. Ten eerste, directe antecedentgerichte strategieën werken beter voor personen die minder impulsief zijn, terwijl responsgerichte strategieën beter werken voor mensen die impulsiever zijn. Ten tweede, als directe antecedentgerichte strategieën succesvol zijn, dan zijn responsegerichte strategieën niet meer nodig. Ten derde, directe antecedentgerichte strategieën kunnen het gebruik van responsegerichte interventiestrategieën ondersteunen. Het artikel gaat vervolgens in op een aantal voorbeelden dat deze hypotheses lijkt te ondersteunen. Echter, meer onderzoek is nodig, ook naar effecten van verschillende combinaties van technieken. Zo lijken bijvoorbeeld combinaties van indirecte antecedentgerichte strategieën (zoals mindfulness) en responsgerichte strategieën gunstige effecten te bieden. Het artikel sluit af met een aantal concrete handvatten voor toekomstig onderzoek. Dit toekomstige onderzoek kan vooral belangrijke inzichten bieden voor kwetsbare doelgroepen met een lagere sociaal-economische positie (SEP), omdat zij vaak meer problemen hebben met het vertalen van intenties in gedrag. Hopelijk inspireert dit raamwerk dus toekomstig interventie onderzoek dat erop gericht is om gezondheidsverschillen tussen mensen met hogere en lagere SEP te verkleinen.

DETAILS
Larsen, J. K., & Hollands, G. J. (2021). Targeting automatic processes to reduce unhealthy behaviours: a process framework. Health Psychology Review, 1-16. https://doi.org/10.1080/17437199.2021.1876572

Deze sci-fly werd geschreven door Junilla Larsen (Radboud Universiteit) voor RAD-blog, het blog over roken, alcohol, drugs en dieet.

Sci-fly: Hoe jouw DNA iets zegt over het drinkgedrag van je partner

Mensen in een relatie lijken vaak op elkaar wat betreft hun alcoholgebruik. Maar is dat omdat we het aantrekkelijk vinden en eerder een relatie aangaan als iemand evenveel drinkt als wij (‘assortative mating’)? Of pas je jouw alcoholgebruik aan aan dat van je partner? Howe en collega’s zochten het uit door een kijkje te nemen in het DNA van proefpersonen en hun partners.  

KERN
Zoals wel vaker in de wetenschap is het antwoord: een beetje van allebei. Het blijkt dat partners elkaar inderdaad selecteren op basis van hun alcoholgebruik (wat blijkt uit het feit dat ze hetzelfde ‘alcohol-gen’ hebben, iets wat bij de geboorte al vastlag), maar ook dat als jij meer drinkt, je partner ook meer gaat drinken (wat blijkt uit het directe effect van iemands ‘alcohol-gen’ op het drinkgedrag van diens partner). Beide vondsten zijn belangrijk. Het bestaan van ‘assortative mating’ (iemand als partner kiezen die op je lijkt) kan een vertekend beeld opleveren als je zoekt naar de oorzaken van alcoholmisbruik. De vondst dat het drinkgedrag van partners effect heeft op het eigen drinkgedrag kan belangrijke informatie zijn voor behandelaars. 

ONDERZOEKSMETHODE
WAT?
De onderzoekers hebben een genetische variant geselecteerd waarvan we weten dat het een relatief sterke invloed heeft op alcoholgebruik (rs1229984 uit het ADH1B gen) en gekeken of a) partners vaker dezelfde versie van deze variant hadden dan je op basis van toeval zou verwachten, en b) of deze variant bij de ene persoon het alcoholgebruik van de partner zou voorspellen.

WIE?
Zo’n 50,000 hetero-koppels (samenwonend) uit het Verenigd Koninkrijk, met een Europese achtergrond (in genetische studies is het vaak noodzakelijk om op één etniciteit tegelijk te focussen). De data komen uit de grote nationale dataset van de UK-Biobank.

HOE?
De alcoholmaten waren ooit/ nooit drinker, op dit moment wel/ niet drinker (>2 glazen per week), en het aantal gedronken glazen per week. Voor vraag a) werd er gekeken of partners dezelfde variant van rs1229984 hadden, ook na correctie voor geboorteplaats. Voor vraag b) werd er de Mendelian Randomisation (MR) methode gebruikt (zie ook hier). Hierbij werd het effect van de genetische variant op het alcoholgedrag van de partner gemeten. Waarom keken ze niet gewoon naar het effect van het alcoholgedrag van de ene persoon op dat van de partner? Omdat zo’n verband door allerlei andere factoren beïnvloed zou kunnen worden. Bijvoorbeeld: misschien leeft het koppel in armoede en zorgt dat voor hoger alcoholgebruik in beide partners, zonder dat er een verband is tussen het gebruik van de partners zelf. Door gewoon naar het alcoholgebruik van het koppel te kijken, kun je geen oorzakelijk verband laten zien. Met MR gebruik je de genetische variant als een ‘instrument’ om alcoholgebruik te meten. Van zo’n variant kun je zeker weten dat hij niet beïnvloed is door externe factoren, omdat je DNA vaststaat vanaf je geboorte. Je weet ook zeker dat er geen omgekeerd verband kan zijn, want drinkgedrag kan je DNA-code niet veranderen (zie het figuur hieronder). Daardoor kun je nu wel een oorzakelijk verband aantonen: als jouw ‘alcohol-gen’ het drinkgedrag van je partner voorspelt, kan dat alleen maar door jouw drinkgedrag zijn gekomen. Met andere woorden, jouw drinkgedrag moet dan de oorzaak zijn van het drinkgedrag van je partner.

Mendelian Randomization methode

VONDSTEN

  • Partners leken inderdaad meer op elkaar qua alcoholgebruik dan je op basis van toeval zou verwachten
  • Daarnaast kwam hun variant van rs1229984 vaak overeen, wat erop duidt dat de partners al op elkaar leken voordat ze samen waren (aangezien je genen vaststaan bij je geboorte)
  • Tenslotte bleek uit de MR analyse een oorzakelijk verband tussen het alcoholgebruik van de één op het alcoholgebruik van de ander

DETAILS
Howe, L. J., Lawson, D. J., Davies, N. M., Pourcain, B. S., Lewis, S. J., Smith, G. D., & Hemani, G. (2019). Genetic evidence for assortative mating on alcohol consumption in the UK Biobank. Nature Communications10, 1-10.

Deze sci-fly werd geschreven door Joëlle Pasman (Radboud Universiteit) voor RAD-blog, het blog over roken, alcohol, drugs en dieet.

Sci-Fly: Over #bodypositivity op Instagram: wat is het effect op jonge vrouwen?

Iemand naar beneden halen omdat diegene een onderkin, hangbuik of cellulitis heeft, is niet bepaald #bodypositive. ‘Body positivity’ (of ‘BoPo’) is al enkele jaren een belangrijke beweging op social media. Lange tijd hebben plaatjes van geïdealiseerde, slanke vrouwenlichamen (‘thin-ideal’) het social media platform Instagram gedomineerd. Het is bekend dat blootstelling aan dergelijke, geïdealiseerde beelden leidt tot een verhoogde negatieve stemming, ontevredenheid over het lichaam en zelfobjectivering bij vrouwen. De BoPo-beweging daagt schoonheidsidealen uit door acceptatie en waardering van álle lichaamstypes aan te moedigen. Nu #thin-ideal het Instagram-veld heeft moeten ruimen voor #BoPo, hebben Cohen en collega’s (2019) het effect van ‘body-positive’-beelden op de stemming en het lichaamsbeeld van jonge vrouwen onderzocht. Ze onderzochten onder meer of dit effect anders is dan bij ‘thin-ideal’-beelden.

Foto door Heather Hazzan en Lily Cummings (All Woman Project)

KERN
Deze studie onderzocht of het effect van blootstelling aan BoPo-beelden op de stemming, lichaamstevredenheid en –waardering, en zelfobjectivering van jonge vrouwen anders is dan ‘thin-ideal’-beelden en beelden die niets met uiterlijk te maken hebben (‘appearance-neutral’). Uit de resultaten bleek dat het geval te zijn. De onderzoekers concludeerden dat blootstelling aan BoPo-beelden een positieve invloed heeft op de stemming en het lichaamsbeeld van vrouwen, in tegenstelling tot ‘thin-ideal’-beelden. Jonge vrouwen die vaak ‘thin-ideal’-beelden zien op social media wordt daarom aanbevolen om BoPo-accounts te volgen, zodat hun stemming verbetert en ze een positief lichaamsbeeld ontwikkelen.

ONDERZOEKSMETHODE
WAT? 
Wat is het effect van BoPo-Instagrambeelden op de stemming, lichaamstevredenheid en –waardering, en zelfobjectivering van jonge vrouwen, ten opzichte van ‘thin-ideal’- en ‘appearance-neutral’-beelden?

WIE? 
195 Australische vrouwen met een gemiddelde leeftijd van 21.7 jaar.

HOE?
– De vrouwen werden willekeurig verdeeld over drie groepen: één groep werd blootgesteld aan ‘body positive’-beelden, één groep aan ‘thin-ideal’-beelden en één groep aan ‘appearance-neutral’-beelden.
– Stemming en lichaamstevredenheid werden zowel voor als na blootstelling aan de beelden gemeten aan de hand van een visuele schaal, waarop de deelnemer haar gevoel kon uitdrukken.
– Zelfobjectivering werd na de blootstelling aan de beelden gemeten aan de hand van een zinaanvullijst die ging over de beschrijving van de zelf.
– Lichaamswaardering werd na blootstelling aan de beelden gemeten aan de hand van een test over lichaamswaardering.

VONDSTEN
Allereerst werd blootstelling aan BoPo-beelden op Instagram geassocieerd met een verbetering van de positieve stemming en lichaamstevredenheid van jonge vrouwen, terwijl blootstelling aan ‘thin-ideal’-beelden leidde tot een vermindering van de positieve stemming en lichaamstevredenheid. Blootstelling aan ‘appearance-neutral’-beelden had geen invloed op het lichaamsbeeld, maar werd wel geassocieerd met een verbetering van de positieve stemming. 

Grafiek: Visuele representatie van de belangrijkste conclusie uit het onderzoek.

Ten tweede rapporteerden vrouwen die BoPo-beelden te zien hadden gekregen een grotere lichaamswaardering dan vrouwen die ‘thin-ideal’-beelden hadden gezien. Tot slot werd blootstelling aan BoPo- en ‘thin-ideal’-beelden geassocieerd met een verhoogde mate van zelfobjectivering dan blootstelling aan ‘appearance-neutral’-beelden.

DETAILS
Cohen, R., Fardouly, J., Newton-John, T., & Slater, A. (2019). #BoPo on Instagram: An experimental investigation of the effects of viewing body positive content on young women’s mood and body image. New Media & Society21, 1546–1564.

Deze sci-fly, geschreven door Francien de Wolf, is onderdeel van een serie gastblogs die geschreven zijn door studenten van de Master Pedagogische Wetenschappen voor de cursus Recente Ontwikkelingen in Risicogedrag van de Radboud Universiteit.

Sci-Fly: Is er een associatie tussen meeroken en veranderingen in het functioneren van het brein bij jongeren die zelf niet roken?

Uit onderzoek weten we dat rokers steeds gevoeliger worden voor rook-gerelateerde stimuli. Een roker krijgt bijvoorbeeld trek in een sigaret alléén al bij het zien van een pakje sigaretten. Dit automatische proces zien we terug in de hersenen van rokers als een verhoogde activiteit in het motivationele netwerk voor rook-stimuli in vergelijking tot neutrale-stimuli. Daarnaast zien we dat rokers steeds méér moeite hebben met het uitstellen, afremmen of stoppen van hun gedrag, ofwel een verminderde inhibitie controle. Deze verminderde inhibitie controle zien we ook terug in de hersenen van rokers als verminderde activiteit in het controle netwerk. Nederlandse wetenschappers (waaronder RAD-bloggers Joyce Dieleman en Maartje Luijten) wilden onderzoeken welke rol meeroken speelt bij het ontwikkelen van een nicotine afhankelijkheid. Daarom vroegen ze zich af of er al veranderingen zichtbaar zijn in de hersenen van jongeren die zelf niet roken, maar die wel veel blootgesteld worden aan rook in de omgeving op dit moment in hun leven, ofwel meeroken. Benieuwd naar de bevindingen, lees snel verder!

KERN
In deze studie werd er gekeken naar de relatie tussen meeroken en het functioneren van de hersenen gerelateerd aan het reageren op rook-gerelateerde stimuli (cue-reactiviteit) en inhibitie controle bij jongeren die zelf niet-roken. De onderzoekers hebben geen significante relaties gevonden tussen meeroken en functioneren van de hersenen gerelateerd aan het reageren op rook-gerelateerde stimuli en inhibitie controle. Deze bevindingen suggereren dat lage tot matige niveaus van blootstelling aan rook uit de omgeving niet geassocieerd zijn met 1) een verhoogde gevoeligheid voor rook-gerelateerde stimuli in het motivationele netwerk in het brein en 2) verminderde inhibitie controle in het controle netwerk in het brein. Verder onderzoek moet uitwijzen of hoge niveaus van blootstelling aan rook uit de omgeving wel resulteren in veranderingen in het functioneren van de hersenen gerelateerd aan cue-reactiviteit en inhibitie controle.  

ONDERZOEKSMETHODEN
In deze studie namen 51 niet-rokende jongeren tussen 14 en 18 jaar deel aan een fMRI studie. In de scanner voerden de jongeren 2 taken uit. Met de eerste taak (cue-reactiviteit taak) werd brein activiteit gemeten voor rook-gerelateerde vs. neutrale stimuli. Met de tweede taak (Go/NoGo taak) werd brein activiteit vastgesteld voor Go vs. NoGo stimuli om inhibitie controle te meten. Blootstelling aan rook uit de omgeving (vader/moeder/broers/zussen/beste vriend(in)/vrienden/anderen) werd gemeten met behulp van een vragenlijst.

VONDSTEN
De onderzoekers vinden geen bewijs voor een dosis-response relatie tussen meeroken en hersenactiviteit gerelateerd aan cue-reactiviteit en inhibitie controle. 

  • Dat wil zeggen dat het niet zo is dat jongeren met méér blootstelling in hun omgeving verhoogde activiteit lieten zien in het motivationele netwerk in het brein voor rook-gerelateerde stimuli
  • Dit zelfde geld voor activiteit in het controle netwerk in het brein, dus méér blootstelling hangt niet samen met een verminderde inhibitie controle. 

Een limitatie die door de onderzoekers wordt genoemd is het relatief lage aantal deelnemers met hoge blootstellingsniveaus. Dit zou kunnen verklaren waarom er geen associatie is gevonden tussen meeroken en het functioneren van de hersenen gerelateerd aan cue-reactiviteit en inhibitie controle. 

DETAILS
Boormans, A*., Dieleman, J*., Kleinjan, M., Otten, R., Luijten, M. (2020). Environmental Tobacco Smoke Exposure and Brain Functioning Associated with Smoking Cue-Reactivity and Inhibitory Control in Non-smoking Adolescents. European Addiction Research. *shared first authors

Deze sci-fly werd geschreven door Joyce Dieleman (Trimbos Instituut/Radboud Universiteit) voor RAD-blog, het blog over roken, alcohol, drugs en dieet.

Sci-fly: De invloed van vaders op het eetgedrag van hun eigen kinderen

De laatste decennia nemen vaders binnen het gezin een steeds meer verzorgende rol aan, mede doordat beide ouders meer buitenshuis zijn gaan werken. Veel onderzoek is gedaan naar de rol en invloed van moeders op (de ontwikkeling van) eetgedrag van kinderen, terwijl er minder bekend is over de rol van vaders en hun eventuele invloed hierop. Het is bekend dat individuele eigenschappen van moeders geassocieerd zijn met bepaalde voedingspraktijken, bijvoorbeeld moeders opvattingen over eten hangt samen met restrictie van voedselinname van kinderen. Voedingspraktijken zijn gedragingen van ouders die als doel hebben wat het kind eet te beïnvloeden. Met voedingspraktijken wordt dus de specifieke eetopvoeding bedoeld. In hoeverre verschillen vaders van moeders in dit opzicht? En wat is de specifieke rol van vaders bij het ontwikkelen van eetgedrag en hun invloed op de voedselinname van hun kinderen? 

KERN
Deze review studie onderzocht de invloed van vaders op de eetgedragingen van hun eigen kinderen. Specifiek is gekeken naar uitkomsten met betrekking tot gezondheid van kinderen, relaties tussen gewicht van vaders en gewicht van kinderen en eetgedrag van vaders en eetgedrag van kinderen. Er zijn veel consistente bevindingen gevonden. BMI van vaders en BMI van kinderen waren positief gecorreleerd. Voedselinname van vaders, alsook de aanwezigheid van voedsel in de thuisomgeving, waren voorspellers voor voedselinname van kinderen. De voedingspraktijken van vaders waren voorspellend voor eetgedrag van hun kinderen en overeenstemming tussen deze voedingspraktijken met die van moeders, zorgden voor de gezondste voedselkeuzes bij hun kinderen. Een steeds groter aantal onderzoeken laat zien dat vaders een essentiële rol hebben in de invloed die zij hebben op eetgedrag van hun kinderen. De onderzoekers adviseren verder onderzoek, inclusief randomized control trials, om verdere conclusies te kunnen trekken en versterken. Ook concluderen zij dat verder onderzoek nodig is om educatiemogelijkheden en interventies gericht op vaders te kunnen neerzetten. 

ONDERZOEKSMETHODEN
Een systematische review waarin 851 artikelen gescreend werden. 23 studies voldeden aan de inclusiecriteria; 2 papers met een randomized control trial design, 3 longitudinale studies en 18 cross-sectionele studies werden geïncludeerd. Papers werden alleen geïncludeerd als vaderlijke invloed op kind gedragingen en/of voedselinname onderzocht werden. Vaders van verschillende leeftijden werden geïncludeerd, de onderzochte kinderen waren tussen de 0-18 jaar oud. 

VONDSTEN

  • BMI van vaders was positief gecorreleerd met BMI van hun kinderen.
  • Voedselinname van vaders was een voorspeller voor voedselinname van hun kinderen.
  • Aanwezigheid van voedsel in de thuisomgeving, was van invloed op de hoeveelheid voedselinname van kinderen.
  • Voedingspraktijken van vaders waren een voorspeller voor eetgedrag van hun kinderen.
  • Overeenstemming tussen de voedingspraktijken van vaders en moeders resulteerde in de gezondste voedingskeuzes bij kinderen. 

DETAILS
Litchford, A., Savoie Roskos, M. R., & Wengreen, H. (2020). Influence of fathers on the feeding practices and behaviors of children: A systematic review. Appetite, 147, 104558.

Deze sci-fly werd geschreven door Maaike Koning (Hogeschool Windesheim en Radboud Universiteit) voor RAD-blog, het blog over roken, alcohol, drugs en dieet.

Sci-fly: Middelengebruik, depressieve symptomen en de verbondenheid met de wijk onder jongvolwassen mannen

Beter een goede buur, dan een verre vriend? Jongeren bewegen zich iedere dag door de wijk waar ze wonen. Ze zijn er naar school gegaan en hebben wellicht vrienden gemaakt in de buurt. Of ze zijn inmiddels verhuisd en moeten hun plaats vinden in een nieuwe omgeving. Hoe belangrijk is het of je je sociaal verbonden voelt met de wijk waarin je woont? In de studie van Tsai en collega’s (2020) is de relatie tussen sociale verbondenheid en middelengebruik onderzocht. Hierbij is ook onderzocht of depressieve symptomen een rol spelen in de relatie tussen sociale verbondenheid en middelengebruik. 

Foto door: @thiszun

ONDERZOEKSMETHODE

WAT is onderzocht?

  • Is er een relatie tussen sociale verbondenheid met de omgeving en middelengebruik (alcohol, roken, cannabis) onder jongvolwassenen?
  • Loopt het mogelijke verband tussen sociale verbondenheid met de omgeving en middelengebruik via depressieve symptomen (sociale verbondenheid -> depressieve symptomen -> middelgebruik)? 

WIE zijn onderzocht? 

  • 5372 Zwitserse mannen met een gemiddelde leeftijd van 21.3 jaar bij aanvang van de studie. 

HOE is het onderzoek uitgevoerd?

  • Er zijn op 2 momenten vragenlijsten afgenomen met 4 jaar ertussen. 
  • Sociale verbondenheid is gemeten door vragen te stellen over vertrouwen in buurtgenoten, het gevoel onderdeel te zijn van de buurt, en onderlinge verdraagzaamheid. Hiervan is een gemiddelde score berekend.  
  • Depressieve symptomen zijn gemeten aan de hand van diagnostische criteria voor depressie.
  • Alcohol, roken en cannabis zijn gemeten met vragenlijsten die vragen stellen rondom de frequentie van gebruik en de aanwezigheid van signalen voor afhankelijkheid. Hier is per middel een somscore van gemaakt. 

RESULTATEN

  • Wat is de relatie tussen sociale verbondenheid en middelengebruik (alcohol, roken, cannabis) onder jongvolwassenen?
    • Hogere sociale verbondenheid hangt samen met minder roken en cannabisgebruik in het moment tijdens het afnemen van de 1e en 2e vragenlijst.  
    • Sociale verbondenheid voorspelt roken en cannabisgebruik 4 jaar later. 
  • Loopt het verband tussen sociale verbondenheid en middelengebruik via depressieve symptomen (sociale verbondenheid -> depressieve symptomen -> middelgebruik)? 
    • Er is bewijs gevonden dat het voorspellen van middelgebruik 4 jaar later via depressieve symptomen verloopt. Een lage mate van ervaren sociale verbondenheid voorspelt meer depressieve symptomen 4 jaar later en dit hangt samen met meer alcoholgebruik, roken en cannabisgebruik. 

OVERWEGINGEN

  • Dit is de eerste studie die de relatie tussen sociale verbondenheid, middelengebruik en depressieve symptomen onderzoekt onder jongvolwassenen. 
  • Dit is ook de eerste studie die het effect van sociale verbondenheid op middelengebruik op een later moment in tijd (4 jaar later) onderzoekt. Eerdere studies onderzochten dit verband op het zelfde moment in tijd. 
  • Voor het uitvoeren van de analyses was het beter geweest als er drie tijdsmomenten gemeten waren. 
  • De studie is alleen uitgevoerd onder Zwitserse jonge mannen. Het is onduidelijk of deze resultaten ook van toepassing zijn op jonge vrouwen, of in andere landen. 

CONCLUSIES

Een hogere mate van sociale verbondenheid met de omgeving bij jonge mannen lijkt samen te hangen met minder middelengebruik op dat moment. De relatie tussen sociale verbondenheid met de omgeving en middelengebruik in de toekomst lijkt te verlopen via depressieve symptomen. Lagere verbondenheid hangt samen met meer depressieve symptomen vier jaar later en dit hangt samen met meer middelengebruik. 

IMPLICATIES

Het stimuleren van een sterkere sociale verbondenheid met de directe leefomgeving kan een positief effect hebben op het welzijn van jonge mannen door minder problematisch middelengebruik en minder depressieve symptomen. 

DETAILS

Tsai, D-H., Foster, S., Gmel, G., Mohler-Kuo, M. (2020). Social cohesion, depression, and substance use severity among young men: Cross-sectional and longitudinal analyses from a Swiss cohort. Addictive Behaviors, 110, 106510. 

Deze Sci-Fly is geschreven door Maartje Luijten (Radboud Universiteit) voor RAD-blog, de blog over Roken, Alcohol, Drugs en Dieet. 

Sci-fly: Een kind dat niet wil eten en een moeder die dwingt te eten: Wie beïnvloedt wie?

Kieskeurig eetgedrag komt veel voor bij jonge kinderen. Ze lusten maar een beperkt aantal producten, en iets nieuws proberen? Ho maar! Dit eetgedrag kan bij ouders voor frustratie zorgen, maar ook voor ongerustheid over de gezondheid van hun kind. Het is echter nog niet bekend waarom deze twee gedragingen aan elkaar gerelateerd zijn. Lokt het kieskeurige eetgedrag deze ouderlijke controle uit? Of worden kinderen kieskeuriger naarmate ouders meer druk uitoefenen om te eten?

Child Eats Vegetables. Summer Photo. Selective Focus

KERN
Deze studie onderzocht of kieskeurig eetgedrag van kinderen gerelateerd was aan meer ouderlijke druk om te eten bij moeders, en of ouderlijke druk bij moeders op zijn beurt meer kieskeurig eetgedrag bij kinderen voorspelde. Uit de resultaten bleek beide het geval te zijn. De onderzoekers concludeerden dat moeder en kind elkaars gedrag rondom kieskeurig eten wederzijds beïnvloedden, en daarmee versterken. Hoewel ouders waarschijnlijk met goede bedoelingen hun kind dwingen om te eten, lijkt dit op langere termijn een averechts effect te hebben. Daarom zouden ouders gestimuleerd moeten worden om op een andere manier met het kieskeurige eetgedrag van kun kind om te gaan. De onderzoekers adviseerden om hier specifieke adviezen voor te ontwikkelen.

ONDERZOEKSMETHODEN
In dit Nederlandse onderzoek deden 4845 moeder-kind duo’s mee. Moeders vulden op vier momenten vragenlijsten in. Toen kinderen 1.5, 3, 4 en 6 jaar oud waren, vulden moeders vragen in over het eetgedrag van hun kind. Op 4-jarige leeftijd, vulden moeders ook een vragenlijst in naar ouderlijke druk om te eten.

VONDSTEN

  • Kieskeurig eetgedrag bij kinderen op 1.5-jarige leeftijd voorspelde meer ouderlijke druk om te eten bij moeders tweeënhalf jaar later.
  • Kieskeurig eetgedrag bij kinderen op 3-jarige leeftijd voorspelde ook meer ouderlijke druk om te eten bij moeders één jaar later.
  • Het gebruik van ouderlijke druk om te eten bij moeders op 4-jarige leeftijd (van het kind), voorspelde meer kieskeurig eetgedrag bij het kind twee jaar later.

DETAILS
Jansen, P. W., de Barse, L. M., Jaddoe, V. W. V., Verhulst, F. C., Franco, O. H., & Tiemeier, H. (2017). Bi-directional associations between child fussy eating and parents’ pressure to eat: Who influences whom? Physiology & Behavior, 176, 101-106.

Deze Sci-Fly werd geschreven door Desi Beckers (Radboud Universiteit) voor RAD-blog, het blog over roken, alcohol, drugs en dieet.

Sci-fly: Wat doen sociaal isolement en eenzaamheid met onze leefstijl?

De coronapandemie dwingt ons tot een beperking van sociale contacten en dit kan gepaard gaan met een eenzaam gevoel. Op termijn kunnen sociaal isolement en eenzaamheid leiden tot serieuze gezondheidsproblemen, zoals depressieve klachten, een verhoogde bloeddruk en slaapproblemen. Sociale relaties kunnen ons gezondheidsgedrag op twee manieren beïnvloeden. Enerzijds positief: door het delen van kennis over een gezonde leefstijl en sociale controle wordt het makkelijker om gezond gedrag vol te houden. Anderzijds negatief: sociale relaties die ongezond gedrag stimuleren, zoals vrienden die elkaar “aansteken” om te gaan roken. Met name in achterstandswijken kan het relevant zijn om de rol van sociaal isolement en eenzaamheid op leefstijl te onderzoeken, aangezien ongezond gedrag vaker voorkomt bij inwoners van achterstandswijken vergeleken met inwoners van andere wijken. Onderstaande Deense studie verdiepte zich hierin!

KERN
De huidige studie liet zien dat sociaal isolement en eenzaamheid in achterstandswijken geassocieerd waren met een hogere kans op ongezond gedrag (lage groente- en fruitconsumptie, dagelijks roken en fysieke inactiviteit). Sociaal isolement en eenzaamheid gingen in deze studie niet gepaard met een hoge alcoholconsumptie.

Het is belangrijk dat strategieën om sociaal isolement en eenzaamheid te verminderen worden geïntegreerd in bestaande gezondheidsinterventies voor inwoners van achterstandswijken. Uit een eerdere studie bleek dat groepsinterventies (educatieve en sociale activiteiten gericht op specifieke groepen) behulpzaam zijn bij het voorkomen van sociaal isolement en eenzaamheid.

ONDERZOEKSMETHODE
Het doel van deze Deense studie was om meer inzicht te krijgen in:
A. Sociaal isolement en eenzaamheid onder bewoners van achterstandswijken in vergelijking met de algemene bevolking
B. De samenhang tussen sociaal isolement, eenzaamheid en een ongezonde leefstijl

Om de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden werd gebruik gemaakt van twee databases:
1. Achterstandswijken gezondheidsprofiel vragenlijst, deze vragenlijst werd ingevuld door 5.113 bewoners van achterstandswijken in 2011.
2. Deense gezondheid en ziekte vragenlijst, deze vragenlijst werd ingevuld door 14.686 volwassenen in 2010 (algemene bevolking).

De uitkomstmaat sociaal isolement was gebaseerd op een zogenoemde netwerkindex, een instrument waarmee het sociale netwerk van een respondent in kaart wordt gebracht. De scores van deze sociale netwerkindex varieerden tussen 0 en 4 en werden gecategoriseerd in “sociaal geïsoleerd” (score 0-2) en “niet-sociaal geïsoleerd” (score 3-4). Eenzaamheid werd bepaald door de vraag: “Ben je ooit alleen, terwijl je liever samen bent met andere mensen?”. Antwoordopties bij deze vraag waren “Ja, vaak”, “Ja, soms”, “Ja, zelden” en “Nee”, deze antwoorden werden gecategoriseerd in “eenzaam” (vaak) en “niet-eenzaam” (soms, zelden, nee). Ongezond gedrag werd gemeten aan de hand van vier indicatoren: beperkte groente- en fruitconsumptie, dagelijks roken, hoge alcoholconsumptie en lichamelijke inactiviteit. In de analyses werden sociaal isolement en eenzaamheid uitgezet tegen sociaal demografische factoren en de vier leefstijlindicatoren.

VONDSTEN

Afbeelding sci-fly Pauline

A. Achterstandswijken in vergelijking met de algemene bevolking

  • Sociaal isolement kwam significant vaker voor bij inwoners:
    • met een migratieachtergrond (22%) in vergelijking met inwoners zonder migratieachtergrond (17%)
    • zonder een baan (22%) in vergelijking met inwoners met een baan (11%)
    • met een lage sociaal economische status (SES) (25%) in vergelijking met inwoners met een gemiddelde of hoge SES (16%)
  • Eenzaamheid kwam significant vaker voor bij inwoners:
    • met een migratieachtergrond (10%) in vergelijking met inwoners zonder migratieachtergrond (8%)
    • zonder een baan (11%) in vergelijking met inwoners met een baan (5%)
    • met een lage SES (12%) in vergelijking met inwoners met een gemiddelde of hoge SES (5%)

B. De samenhang met een ongezonde leefstijl

  • Sociaal geïsoleerde inwoners:
    • aten significant minder groente en fruit (13%) dan niet-sociaal geïsoleerde inwoners (6%)
    • rookten significant vaker dagelijks (45%) dan niet-sociaal geïsoleerde inwoners (37%)
    • waren significant vaker fysiek inactief (30%) dan niet-sociaal geïsoleerde inwoners (17%)
  • Eenzame inwoners:
    • aten significant minder groente en fruit (16%) dan niet-eenzame inwoners (7%)
    • rookten significant vaker dagelijks (49%) dan niet-eenzame inwoners (37%)
    • waren significant vaker fysiek inactief (34%) dan niet-eenzame inwoners (18%)
  • Een hoge alcoholconsumptie (meer dan 14 glazen per week voor vrouwen en meer dan 21 glazen per week voor mannen) was niet geassocieerd met sociaal isolement en eenzaamheid.

DETAILS
Algren, M.H., Ekholm, O., Nielsen, L., Ersbøll, A.K., Bak, C.K., Andersen, P.T. (2020). Social isolation, loneliness, socioeconomic status, and health-risk behaviour in deprived neighbourhoods in Denmark: A cross-sectional study. SSM Population Health, 10, 100546.

Deze sci-fly werd geschreven door Pauline Geuijen (Radboudumc) voor RAD-blog, het blog over roken, alcohol, drugs en dieet.

Sci-Fly: Is het eetgedrag van jongeren gerelateerd aan het eetgedrag van hun moeders of beste vrienden?

Jongeren staan over het algemeen niet bekend om hun gezonde eetgedrag. Zo blijkt bijvoorbeeld dat veel Nederlandse jongeren de aanbevolen hoeveelheid groente- en fruitconsumptie in geen velden of wegen halen. In een poging gezonde eetpatronen te bevorderen hebben onderzoekers zich gebogen over de factoren die van invloed zijn op het eetgedrag van jongeren. Uit eerder onderzoek is gebleken dat de sociale omgeving zo’n belangrijke factor kan zijn. Het is echter nog onbekend welke personen uit die sociale omgeving nu van het grootste belang zijn voor jongeren: moeders of beste vrienden? Nederlandse wetenschappers (waaronder RAD-bloggers Nina van den Broek, Junilla Larsen en Jacqueline Vink) zochten het uit!

Schermafbeelding 2020-04-20 om 13.19.30

KERN
In deze studie werd onderzocht of het gezonde en ongezonde eetgedrag van jongeren is gerelateerd aan het eetgedrag van hun moeders en/of beste vrienden. Uit de resultaten bleek dat jongeren meer overeenkomsten laten zien met het eetgedrag van hun moeders dan met het eetgedrag van hun beste vrienden, zowel als het gaat om het eten van gezonde als ongezonde producten. Dit was met name het geval voor de producten die jongeren vanuit thuis krijgen of pakken. Daarbij speelde de mate van blootstelling aan het eetgedrag van moeders een rol. Moeders lijken dus belangrijk als het gaat om het eetgedrag van jongeren. Daarom zouden zij zich bewuster kunnen worden van hun invloed op de eetpatronen van hun kind.

ONDERZOEKSMETHODEN
In deze studie vulden 667 Nederlandse jongeren (gemiddelde leeftijd: 12,9 jaar) op hun school vragenlijsten in over de frequentie van inname van gezonde (bijv. fruit en groente) en ongezonde (bijv. zoete frisdranken en zoete en vetrijke snacks) producten. Daarnaast vulden 396 van hun moeders thuis vragenlijsten in over hun eigen eetgedrag, apart voor de inname in het bijzijn en de afwezigheid van hun kind. De jongeren identificeerden bovendien hun best vriend in de klas. Van de jongeren die door hun beste vriend geïdentificeerd waren, deden er 378 mee aan dit onderzoek. De jongeren gaven aan hoe vaak zij met deze beste vriend samen tijdens de pauze eten en drinken.

VONDSTEN
– Het gezonde eetgedrag van jongeren was gerelateerd aan het gezonde eetgedrag van hun moeders, zowel wanneer het eten vanuit thuis als vanuit buiten het huis was verkregen.
– Wanneer jongeren vaker werden blootgesteld aan het gezonde eetgedrag van hun moeders, waren de overeenkomsten in gezond eetgedrag nog groter.
– Het ongezonde eetgedrag van jongeren was ook gerelateerd aan het ongezonde eetgedrag van hun moeders, dit keer enkel wanneer het eten vanuit thuis was verkregen. De mate van blootstelling speelde in dit geval geen rol.
– Er werden geen associaties met het eetgedrag van beste vrienden gevonden voor de gehele groep jongeren.
– Wel bleek een hoge mate van blootstelling aan beste vrienden die weinig ongezonde snacks consumeerden gerelateerd aan het eten van minder ongezonde snacks die vanuit buiten het huis waren verkregen.

DETAILS
Van den Broek, N., Larsen, J. K., Verhagen, M., Burk, W.J., & Vink, J. M. (2020). Is adolescents’ food intake associated with exposure to the food Intake of their mothers and best friends? Nutrients, 12, 786.

Het originele wetenschappelijke artikel kan gratis gelezen worden via de volgende link: https://doi.org/10.3390/nu12030786

Deze sci-fly werd geschreven door Nina van den Broek (Radboud Universiteit) voor RAD-blog, het blog over roken, alcohol, drugs en dieet.

Sci-fly: Wat peuters en kleuters weten over alcohol en de rol van ouderlijk alcoholgebruik

Ouders spelen een belangrijke rol in de ontwikkeling van hun kinderen. Dit geldt ook met betrekking tot het alcoholgebruik dat vaak start in de vroege adolescentie. Maar zijn ouders ook verantwoordelijk voor alcoholgerelateerde cognities (kennis en normen) in de kindertijd? Ofwel, heeft het alcoholgebruik van ouders invloed op wat jonge kinderen weten over alcohol en wat zij weten over de normen rond alcoholgebruik? En, lopen jonge kinderen met alcoholgerelateerde cognities risico om eerder te beginnen met het drinken van alcohol en meer te gaan drinken in de adolescentie? Wetenschappers uit Australië zochten het uit.

Top-down View Of Male And Female Hands With Filled Glasses Of Wi

KERN
In deze studie werd onderzocht wat de invloed is van het alcoholgebruik van ouders en kenmerken van het familieleven op de kennis over alcohol en de normen rond alcoholgebruik van jonge kinderen (3-6 jaar).

METHODE
Het onderzoek werd gehouden onder kinderen (N = 214) van 3 tot en met 6 jaar en hun ouders (N = 359) in het Franstalige deel van Zwitserland. Kinderen vulden de electronic Appropriate Beverage Task in en kregen tekeningen van volwassenen en kinderen te zien in 11 verschillende situaties. Daarnaast kregen zij 12 foto’s van drankjes te zien, waarvan 4 alcoholhoudend (bijvoorbeeld rode wijn) en 8 niet alcoholhoudend (bijvoorbeeld cola). De kinderen werden gevraagd de naam van ieder drankje te benoemen en aan te geven of er alcohol in zit (alcoholkennis). Ook kregen zij de opdracht om bij de personen in de tekeningen aan te geven wat zij dachten dat de personen zouden drinken (alcoholnormen). De ouders van de kinderen vulden vragenlijsten in over hun alcoholgebruik (bijvoorbeeld frequentie van alcoholgebruik) en kenmerken van het familieleven (bijvoorbeeld bezoek van kennissen).

VONDSTEN
– Het alcoholgebruik van ouders (frequentie en hoeveelheid) en volwassenen buiten de familiare context (kennissen) voorspellen de kennis en normen die jonge kinderen over alcohol(gebruik) hebben.
– Jonge kinderen weten meer over alcohol en de normen rond alcoholgebruik als a) ouders regelmatig drinken; b) ouders veel drinken; c) ouders drinken tijdens het eten; d) er regelmatig contact is met andere volwassen en e) de familie vaak jaarmarkten, feestjes of festivals bezoekt.
– Factoren die geen invloed hebben op de kennis en normen die jonge kinderen over alcohol(gebruik) hebben zijn a) binge drinken door ouders; b) televisie kijken door kinderen; en c) alleenstaande huishoudens.

Het huidige onderzoek suggereert dat kinderen die vaak worden blootgesteld aan het alcoholgebruik van volwassenen (niet alleen ouders, ook andere volwassenen) de indruk kunnen krijgen dat het drinken van alcohol normaal is. Ook kan het bijdragen aan de ontwikkeling van een positieve houding ten aanzien van alcohol (sociale normen) en positieve verwachtingen van alcoholgebruik (verwachtingen). Beide van deze alcoholgerelateerde cognities zijn gerelateerd aan het eerder beginnen met het drinken van alcohol en meer drinken in de adolescentie. Longitudinale onderzoeken zijn nodig om de invloed van alcoholkennis en –normen van jonge kinderen op alcoholinitiatie in de vroege adolescentie en vervolggebruik te meten.

DETAILS
Kuntsche, E., & Kuntsche, S. (2019). Parental drinking and characteristics of family life as predictors of preschoolers’ alcohol-related knowledge and norms. Addictive behaviors, 88, 92-98.

Deze sci-fly werd geschreven door dr. Carmen Voogt (Expertisecentrum Alcohol van het Trimbos-instituut/ Radboud Universiteit) voor RAD-blog, het blog over roken, alcohol, drugs en dieet.

Alcoholvrije alternatieven opstapje naar ‘het echte werk’?

De opkomst van alcoholvrij bier en andere dranken die lijken op alcohol  is een grote trend in Nederland. Dit blijkt uit de komst van verschillende alcoholvrije bieren, radlers, ciders, wijnen en zelfs gin (vanaf hier: alcoholvrije alternatieven). De toename in consumptie van alcoholvrije alternatieven is eenvoudig te verklaren door de voordelen die hieraan hangen: na consumptie mag iemand nog steeds een auto besturen, alcoholvrije alternatieven kunnen gedronken worden door zwangere vrouwen en zijn over het algemeen gezonder, ondanks dat ze in toenemende mate lijken op (en smaken als) de alcoholische tegenhangers.

Naast de voordelen van de groeiende alcoholvrije markt, is het voor jongeren echter nog onbekend in hoeverre alcoholvrije alternatieven invloed hebben op alcoholgebruik. Een mogelijk gevolg van het drinken van alcoholvrije alternatieven is namelijk dat de opstap naar alcoholhoudende dranken kleiner wordt. Hier is nog weinig onderzoek naar gedaan, maar een studie vindt zijn oorsprong in Japan. Net als in Nederland zijn er in Japan geen regulaties van de consumptie van alcoholvrije alternatieven onder jongeren.

KERN
In deze studie werd onderzocht of jongeren meer alcohol gaan drinken als ze al ervaring hebben met alcoholvrije alternatieven. Ondanks dat dit paper enkele jaren oud is (2016) en de gegevens uit Japan komen, is dit één van de weinige onderzoeken die zich richt op de gevolgen van de opkomst van alcoholvrije alternatieven.

bike beer

 
METHODE
Voor deze studie vulden in totaal 100,050 jongeren tussen 12 en 18 jaar uit Japan (waarvan 51,587 jongens) eenmalig een vragenlijst in. Hierin werd gevraagd naar de consumptie van zowel alcoholhoudende dranken als alcoholvrije alternatieven. Als jongeren aangaven dat ze beide ‘soorten’ dranken al eens geconsumeerd hadden, werd er gevraagd naar de volgorde van consumptie (eerst alcoholvrij en dan alcoholhoudend of andersom).

VONDSTEN

  • De consumptie van alcoholvrije alternatieven bereikte een piek rond 15 jaar oud. Daarbij werd gevonden dat meisjes gemiddeld meer alcoholvrije alternatieven dronken dan jongens. Dit heeft mogelijk te maken met de Japanse cultuur (vaker intolerant ten opzichte van alcoholgebruik onder vrouwen) en marketing (advertenties zijn vaker gericht op uiterlijk en gezondheid).
  • Er werd gevonden dat de consumptie van alcoholvrije alternatieven geassocieerd was met de consumptie van alcoholhoudende dranken.
  • De volgorde van alcoholvrije alternatieven en alcoholische dranken werd vastgesteld. Het bleek dat voor alcoholgebruik vaker voorafging aan het consumeren van alcoholvrije alternatieven. Dit suggereert dat alcoholvrije alternatieven geen trigger zijn voor het drinken van alcoholische drankjes. Daarnaast bleek dat dit niet verschilde voor jongens en meisjes.
  • De proportie jongeren die alcoholvrije alternatieven eerder dronk was groter onder jongere studenten. De onderzoekers merken op dat het mogelijk is dat alcoholvrije alternatieven een ‘gateway’ zijn naar alcoholhoudende dranken.

De studie heeft verschillende beperkingen. Een belangrijk punt is dat deze studie specifiek is voor de Japanse cultuur: een land waar alcoholvrije alternatieven veel geconsumeerd worden en makkelijk te verkrijgen zijn.

Het stijgend aandeel van alcoholvrije alternatieven is ook in Nederland zichtbaar en maakt een studie als deze een belangrijk startpunt voor onderzoek in onze cultuur. Gebaseerd op deze studie zou het interessant zijn om bepalen of jongeren in Nederland een verhoogd risico lopen om eerder te beginnen met alcohol of om meer te gaan drinken, wanneer ze al op jongere leeftijd in aanraking zijn gekomen met alcoholvrije alternatieven.

DETAILS
Kinjo, A., Imamoto, A., Ikeda, M., Itani, O., Ohida, T., Kaneita, Y., … & Osaki, Y. (2016). The Association Between Alcohol-Flavoured Non-Alcoholic Beverages and Alcohol Use in Japanese Adolescents. Alcohol and Alcoholism52(3), 351-357.

Deze sci-fly werd geschreven door Koen Smit (Trimbos Instituut/ Radboud Universiteit) voor RAD-blog, het blog over roken, alcohol, drugs en dieet.